CLAUS, Hugo


Voor de snelle dood van een connoisseur
…..
Hij las “De Standaard”, riep “Vuur” naar het peloton

en zeeg kakkend in zijn zetel
…..


Te Nukerke


‘s Zondags, na de vespers, wil hij thuis geen krentenbrood,

de idioot. Hij stapt in het veld en in de huizen

en zwijgt in alle talen.


Zelfs al zit je in een boom

dan ben je toch geen vogel.


Ook in mijn keuken staat hij daar

zonder een gebaar. Zijn tanden malen.

Ik zwaai met mijn hand, hij ziet een zeis.


Als er geen koeien waren

dan was de bandhond een groot beest.


Dan rukt hij de almanak met playgirls

van de wand en rent in het aardappelland.


Beetje bij beetje at de vlo

het oor van de hond.


Hij vertrouwt de waarde van woorden niet

(zoals ik, maar uit een andere nood).


Met zijn playgirl klimt hij blaffend

tussen de takken :


In nemen ende in gheven

Moeten die sinne

Die dolen in minne

Altoes hier leven.


Een maagd


Tussen koningsvarens en wolken rijden

In het witte veld vanavond de merries

En worden witter.


Tussen dorens en rododendrons slaan de boeren

Hun al te vroege kinderen.


En waar de zwarte, ijzeren maagd

Mij bedwingt

Siddert de toren, beven de heilige tekens.


Hoor:

'Ik ben de dodelijke moeder, begeer mij,

bid mij, word wakker in mijn zon - ik

Zal u begeleiden tot uw adem faalt.'


Hoor: 'Genezen zult gij niet maar in de strook

Van mijn leven leven.

Ah, zandig zult gij mij erkennen.'


In een haven

Die ademhaalt als een vrouw,

Niet rusteloos maar zonder einde,

Klapwiekt haar lijf,

En waar zij zwelt breekt elke knoop,

Valt elk vel aan bladeren.


Waar zij zwelt lever ik mij over, verga in haar steigerende

Boten, in haar hoog zegevierende,

Laagvierend zeilende, landelijke zee.


Een vrouw


Met schaterend haar,

Met meeuwenogen, met een buidel op de buik,

Een moeder of een goede verrader,

Wie kent deze laaiende vrouw?


Haar nagels naderen mijn hout,

Haar klauwzeer wekt mijn jachtige huid,

Als een jachthoorn hangt zij in mijn haar te tuiten.


Zij nadert in vouwen en in schicht,

In hitte, in hars, in klatering,

Terwijl in staat van begeerte,

Gestrekt als een geweer en onherroepelijk

In staat van aanval en van moord ik

Omvat, doorploeg en vel,

Gebogen, geknield, het geurend dier

Tussen de lederzachte knieën.


Zij splijt mijn kegel

In de bekende warmte.


Een vader


Dansend of geslagen,

Gevangen in de menselijke warmte gaan wij trager reeds

In de struiken van onwil, in de besmette weiden

En volgen de verminkten op de voet. Zij fluisteren.

Hun lippen drogen in de zon, de late zon.

De valavond horen wij, de dagelijkse reutel

Der gehangenen horen wij,

De gevilde welp horen wij,

De brandende jood in het braambos, en de manke non,

De godvruchtige zuster van de rechter en de wulpse,

De heidenen in het park, de ravenschieters en de ridders

Horen wij.

Een snavel eet uit onze mond.

Een keerkring sluit ons bloed.

En onder de linde, in de schaduw en bedauwd,

Ligt de vader, niet te tornen, en

Bekijkt dagen, dagen lang zijn murwe kinderen.


De Doden


Alsof zij naar ons toemarsjeren

Ons omsingelen en de overgave

Vragen van lijf en lijk en have

Zo gaan en wenden en keren


In de enge, gegrendelde kamer

Grauwe soldaten, onze doden.

En wij, die hen nooit durfden noden

Horen hoe hard hun gehamer


Slaat en zien hoe het bloed trilt

In de tamme handen voor ons uit.

Ons bevlekte netvlies wordt dan licht.


Wij worden week, wij worden weke buit

En ons kermend verweer verstilt.

Zij komen in ons staan, als een gezicht.


De zanger

Vrij is de zanger niet

Maar vlug en schamper en toppen scherend als een

baard.

Vrij is hij niet want zijn doorboord geklater

En zijn sprekend wormhout hangen in zijn mond,

huig en zijn tong.

Losgelaten in zijn huid, dit huis,

Groet de zanger koekoek noch vinkenvanger

Noch de schuwe spieders in het laagland.

De zanger is zijn lied.


Oog om oog
…..
10 HIJ

Telstar die trilt en beelden zendt uit Amerika,

ik bid je, dring in haar kamer binnen,

dat ik haar gadesla


ook in die andere stad waar zij

als een glad en donker beest

onder een ander ligt te beven

Telstar, houd mij wakker met uw kwade golven

die loeren naar haar grommend lijf
…..


Behoud de begeerte

Behoud de begeerte.

Vergeet waarvoor je in de kou

wou staan en sterven

toen je dacht dat de wereld een lente

was of een tuin of een vrouw.

Verwacht dag en nacht

maar vergeet de vrees die je was.

Betaal geen rente voor je gedrag.

Morgen versnelt.

Gisteren zwelt

liefde doodt, gaat niet dood.

Behoud geen resten.

Stap over haar schreef.

Zij blijft de welriekende dreef

in jouw verwoeste gewesten.


Sonnet XIV

als dan het koperen keteltje vol as

van wat ik was wordt leeggeschud

over het geduldig gras,

mijn lief, sta daar niet voor schut

en veeg de rimmel van je wangen.

Denk aan de vingers die deze regels schreven

in onze tijd van verlangen

en die je streelden tijdens hun leven.

En lach om wat ik was, onder meer

het gesnurk in de bioscoop,

de onderbroek die steeds afzakte,

de debiele grap en de logge loop

naar jou keer op keer

toen ik je warme weelde pakte.


In Flanders Fields

De grond is hier het vetst.

Zelfs na al die jaren zonder mest

zou je hier een dodenprei kunnen kweken

die alle markten tart.

De wankele Engelse veteranen worden schaars.

Elk jaar wijzen zij aan hun schaarsere vrienden:

Hill Sixty, Hill Sixty One, Poelkapelle.

In Flanders Fields rijden de maaldorsers

steeds dichtere kringen rond de kronkelgangen

van verharde zandzakken, de darmen van de dood.

De boter van de streek

smaakt naar klaprozen.


Het moordenaarszaad

Het moordenaarszaad schiet woedende wortels.

Hoe zal ik, herderin, in u ontvlammen?

Netel in gras?

Een hese vrouw welt uit uw keel

En dooft de morgen in zijn hinderlagen.

Uw huid,

Dat wild

En waaiend riet waarin ik vlammen rijd,

Verbrandt verrast.


Caligula

Waar later reseda's en radijzen bloeien

Dit is in mei en in een tuin en langs de sporen

Van een landelijke trein

Is thans

In de vrieswind en in december

In de wind zonder licht zonder herders zonder vogels

Zonder enige kans een veulen doodgevroren

Ik heb het meegenomen en onder glas gezet

Ik kijk de dagen en de uren af

(Die langs mij gaan op het brede pad

Van dit bestaan dat inderdaad

In zonde en zonder een daad met rede wordt begaan)

En wacht tot dankbaar en ontdooid

Het veulen zijn eerste woord tot mij zal spreken.


Ik schrijf je neer

Mijn vrouw, mijn heidens altaar,

Dat ik met vingers van licht bespeel en streel,

Mijn jonge bos dat ik doorwinter,

Mijn zenuwziek, onkuis en teder teken,

Ik schrijf je adem en je lichaam neer

Op gelijnd muziekpapier.

En tegen je oor beloof ik je splinternieuwe horoscopen

En maak je weer voor wereldreizen klaar

En voor een oponthoud in een of ander Oostenrijk.

Maar bij goden en bij sterrenbeelden

Wordt het eeuwige geluk ook dodelijk vermoeid,

En ik heb geen huis, ik heb geen bed,

Ik heb niet eens verjaardagsbloemen voor je over.

Ik schrijf je neer op papier

Terwijl je als een boomgaard in juli zwelt en bloeit.


De moeder

Ik ben niet, ik ben niet dan in uw aarde.

Toen gij schreeuwde en uw vel beefde

Vatten mijn beenderen vuur.

(Mijn moeder, gevangen in haar vel,

Verandert naar de maat der jaren.

Haar oog is licht, ontsnapt aan de drift

Der jaren door mij aan te zien en mij

Haar blijde zoon te noemen.

Zij was geen stenen bed, geen dierenkoorts,

Haar gewrichten waren jonge katten,

Maar onvergeeflijk blijft mijn huid voor haar

En onbeweeglijk zijn de krekels in mijn stem.

'Je bent mij ontgroeid,' zegt zij traag mijn

Vaders voeten wassend, en zij zwijgt

als een vrouw zonder mond.)

Toen uw vel schreeuwde vatten mijn beenderen vuur.

Gij legde mij neder, nooit kan ik dit beeld herdragen,

Ik was de genode maar de dodende gast.

En nu, later, mannelijk word ik u vreemd.

Gij ziet mij naar u komen, gij denkt: 'Hij is

De zomer, hij maakt mijn vlees en houdt

De honden in mij wakker.'

Terwijl gij elke dag te sterven staat, niet met mij

Samen, ben ik niet, ben ik niet dan in uw aarde.

In mij vergaat uw leven wentelend, gij keert

Niet naar mij terug. van u herstel ik niet.


Genoeg zeg ik tegen het huis

Genoeg zeg ik tegen het huis

Dat tussen nacht en morgen staat

Genoeg tegen het alfabet van zoethout

Tegen het tam en kleurig dier der klanken

Ik heb genoeg aan woorden gedacht

En dit gedicht is geen gedicht

Geen geheime kelder geen betralied gezicht

Dit is een brief aan mijn broeder dit is drijfhout

Een Bericht aan de bevolking een vriendelijk

Spreekwoord aan een soldaat gericht

bij gebrek aan een gitaar en aan een fijfer

aan een luit en aan gevoel

aan geld en aan geluk

bij gebrek aan haat aan wondkoorts en aan spleen

bij gebrek aan liefde en aan geluk (ten tweeden male)

maar met een razend hart

de razende zang in een lichaam niet te noemen

in heilige ellende

laat ons de boom bezien die zich ontvouwt

de vrouw die drachtig wordt

de droom die blauw als Scandinavisch hoogland

als een boom zich splijt

de regen die ENZOVOORT schrijft op ons gezicht

dat dood noch levend is maar antwoordt

als een automaat die ademhaalt:

bij gebrek aan (herbeginnen)


De stenen krekel

Koel is de wereld

De kevers van het ongeluk

wandelen in mijn gezicht.


Mijn oog is helderwit,

de koekoek legt een angstei

in mijn armen.

Het werkwoord dromen

En ik slaap noch waak,

die weef noch maai,

ik ben een gezwollen zang

en gebarsten is mijn waterkeel


Een Kwade Man

Zo zwart is geen huis

Dat ik er niet in kan wonen

Mijn handen niet langs de muren kan strekken

Zo wit is geen morgen

Dat ik er niet in ontwaak

Als in een bed

Zo waak en woon ik in dit huis

Dat tussen nacht en morgen staat

En wandel op zenuwvelden

En tast met mijn 10 vingernagels

In elk gelaten lijf dat nadert

Terwijl ik kuise woorden zeg als:

Regen en wind appel en brood

Dik en donker bloed der vrouwen


De Vlaamse zoon

Hij met de zon in zijn ogen,

hij met de kalk in zijn knieën

heeft zich niet meer bewogen

en zijn zaad nooit nog bezien.

Zij met het mes in haar ogen,

zij met de schaar in haar schede

heeft al haar minnaars belogen

en mij, haar zoon, gemeden.

En ik, honger in hun ogen,

ben de blindste van ons drieën,

ik die zwart zie van het zweten,

omdat ik nooit heb geweten

Of zij mij gaarne hebben gezien.


oude man met varken

‘Ah, ‘t komt ‘s Avonds boven, Meneer, als ‘t blauw wordt buiten

en als de Kraaien vallen in het Gras,

maar rapper nog vallen uw Tanden

en ‘t rapst van al uw Haar dat krulde vóór Veertien-Achttien.

Ah, ‘k heb veel Rozen afgetrokken, maar altijd voor den Baas,

‘k heb veel vrouwen gevraagd, maar meestal vogelde ‘k ernaast,

en ‘t rapst en ‘t meest vielen er Tranen in mijn Soepe.

‘k Was te stom om Paster te worden,

te braaf om te deugen, te slim om niet te deugen,

‘k heb, Meneer, meer geknield dan gedanst.

Ah, ‘t is ‘s Avonds, Meneer, dat ge peinst: ‘t is Kanker,

en ‘t is alleen maar jammer dat in mijn Karkas

mijn Herte, dat het Herte van een Moordenaar is,

geen Chance heeft gehad, geen Keuze, genen Tijd!

En soms peins ik, als ik peins,

dat Hij die daar nevens mij ligt, Mijn Zwijn,

mijn Ziele, mijne Kameraad in zijn Mande,

minder een Zwijn is

dan het Zwijn dat ik had willen zijn.

Want Hij droomt niet, Meneer,

van Messen en Moord

maar van Appels en Modder.

En daarom is ‘t misschien, Meneer,

dat ik Hem meestal ‘s Avonds geren zie

als Hij gebaart dat Hij slaapt.’