DE MERODE, Willem


Hadewych


Wie kan dit hongeren verdragen

En blijven blijde en welgemoed?

O Minne, uw goddelijke vlagen

Zijn zaliger hoe meer gij woedt.

Gaarne betaal ik alle dagen

Met smart en smaad uw kostlijk zoet.


Zij mogen ’t schelden ‘Huis der vreugden’

Die nooit ontdaan zijn door uw lof.

Slechts langs de steile trap der deugden

Bereikt men moedeloos uw hof.

Gij toont u niet aan de verheugden,

Want zij zijn niets dan zielloos stof.


SIechts zij die uw kruisweg traden,

De needrigen van edel bloed,

De ballingen bij uw genade,

Versiert gij met uw rozenhoed.

Hun lichaam lijdt uw ongenade,

Maar gij zet hart en geest in gloed.


Laat me in uw diepste duister vallen;

Sla mij de waanzin om als kleed,

Minne, verzwak mij ’t meest van allen,

Verheerlljk me in mijn bloedig zweet.

Zwel in mijn doodse intervallen

Aan tot de vreugd die hemel heet.


De Meeuw


Vrijbuiter, die op 't wad gewiegd

Tot wild genot uw heil ontvliegt!

Hoog opgespat verblindend schuim!

Sneeuwvlok, wegdwarlend in het ruim!

O hartontroerend angstgeschreeuw!

Kringelend klagen! witte meeuw!


Gij laat uw grillig spitse vlucht

Onrustig blinken voor de lucht,

En sliert met listig lome bocht

Gierig op wat uw felheid zocht,

En zijt met verse buit ontsneld

Aan 't zwin dat hijgend opwaarts welt.


Maar als de holle donder grolt,

Storm met de bolle golven solt,

Ontwijkt gij achter duin en dijk

Tot aardes vast en veilig rijk.

Als snipper zinkt ge in de open voor,

Wit vuurwerk springt ge uit 't zwarte spoor.


Roofvogel met uw zilvren vlucht,

Ziel zwerft als gij van land tot lucht

En duikt in levens dolle zee

En tuimelt op tot hemels vreê,

En heeft haar eindlijk nest bereikt

Als stortend zij tot God bezwijkt.


Envoi

‘s Nachts is mijn geest de heemlen doorgetogen,

En scheerde langs der Alpen scherpe top,

En ving de glimlach van de meren op,

En kwam als maanglans tot uw slaap gevlogen.


Hebt ge u niet even onbewust bewogen,

Als droom met zijn beschroomde vingertop

De wimpers lichtte en een lichte drop

Liet glijden in de diepten uwer ogen?


Jeugd is gelukkig, en God geeft de slaap

Aan zijn beminden, een vermoeide knaap

Verzorgt Hij teêrder dan zijn mondige erven.


Jeugd is gelukkig, in het groot gevoel

Van veilge vreê en levens vaste doel.

Jeugd is gelukkig, maar een man moet zwerven.


Dit is zo wijd als ‘t waaien van de wind,

Rood als zons op- en ondergangen:

‘t Eén van begeerte en verlangen,

Van kreunen en kussen als men bemint.


Naar deze genade voegt en windt

Het lichaam zich en dit omvangen

Is zó volmaakt, dat in één bange

Seconde hemels heil de dood verslindt.


Dit bovenaardse schokken en uitstromen,

Dit ademend stil worden als de bomen,

Dit wederkeren tot aanwezigheid,


Dit doodstil liggen… het zich zacht bewegen,

Ontstrengelen en lachen, half verlegen

En zegevierend om elkanders zaligheid.


De gekrenkte jongen


Meen niet, dat hij te schreien stond,

Toen hem het giftige antwoord stak.

Hij voelde, dat iets in hem brak,

Maar hield de glimlach om zijn mond.


Even vertroebelde zijn oog,

Maar daadlijk keek hij strak en koel.

En sterk hield hij het lauw gevoel

Ten onder, dat zijn hart bewoog.


Hij zal de eerste stap niet doen.

Zijn fierheid, ten begeerde zoen,

Weigert het goede woord te spreken,

Al zou zijn hunkrend hart ook breken.


Maar toen hij zich vol stugheid wendde,

Snikte hij zachtjes van ellende.


Het is de bloeimaand, ’t geurende getij


Het is de bloeimaand, ’t geurende getij.

De weiden pronken; in de hemellanen

Krioelt ’t van feestelijke karavanen:

Wolken en sterren ijlen ons voorbij.


’t Haast alles in een blinde razernij

Te minnen, voor de bonte smuk gaat tanen.

Elk weet: de grootste vreugde breekt in tranen.

Maar door het wenen wordt men tranenvrij.


Eerst moeten rampen van de hemel komen.

De schone tooi moet worden weggenomen.

Groen hout moet breken en de bloei verplet.


O hart, dat nog een dode niet kunt missen,

God overrompelde u met duisternissen,

En ’t licht is buiten uwen nacht gezet!


Haarlem VI.


O aangezicht zo licht en stil,

Een goudenregen in April,

In gure tijd voorzegt gij zomer.

Gij hebt mijn dagen rijk gemaakt,

Ik, door uw goedheid aangeraakt,

Werd tot een godgeslagen dromer.

En dacht gij, dat ik u vergat,

Voor schoon gelaat in schone stad,

Belust verboden buit te werven?

Uw wezen wies zó door mij heen

Als klimopwortels door een steen;

De een zonder de aêr slechts dood en scherven.

Gij lacht naar mij, zo triest en stil,

Een goudenregen in April,

Een vloed van vlam in koude dagen.

Ik strek mijn armen naar u uit,

Ellendig, want ik kan 't geluid

Van uw droef snikken niet verdragen.


Ik heb u lief


Ik heb u lief, gij zult gelukkig zijn!

Zo fluister ik, alleen, in staag herhalen,

En door mijn denken komt met vlagen dwalen

Van liefdes volkslied het oeroude refrein.


De meisjes zingen ’t in de maneschijn

In brede slingers wandlend langs de wegen,

Zij roepen ’t iedre donkre jongen tegen:

Ik heb u lief! gij zult gelukkig zijn!


Door de open ramen luwt de lindegeur,

Zo loom en zoetjes als bemind getreur,

Dat men vertroetelt om niet te genezen.


Ik leed om u als ‘k om geen ander leed,

Gij mindet mij, zoals geen ander deed,

Ik heb u lief! gij zult gelukkig wezen.


Landelijke zaterdagavond

Landelijke zaterdagavond
Alles is vrij, de dingen zijn gaan slapen.
Werktuigen, van het zweet der handen nat,
Zijn eindelijk weer drooggepoetst en glad.
En mensen rekken zich lui uit en gapen.

De jongens zwemmen naakt en zonverbrand.
De moeders zitten breiend langs de straten.
Een krant maakt zich op tafel breed en bant
Haar schokkend nieuws in manlijke gelaten.

De helderdonkre hemel heft zich hoger
En is op eenmaal vol geheim, als vloog er
Dreunend een vliegtuig naar een vreeslijk oord.

En onder dit afschuwelijke kermen
Liggen de paren langs de duistre bermen
En planten zich hartstochtlijk hijgend voort.


De moordenaar

Toen hij gedaan had wat hij wou,

Begon er in hem een bedroeven

Of hij moest wenen bij een groeve

En nooit meer vrolijk wezen zou.

Vlak naast hem was de vette vrouw,

Nog naakt, zich wassend, of de schande

Met ’t zeepsop droop van hare handen.

Haar ogen waren hard en grauw.


En plotseling had hij zijn mes

In ’t deinen van die buik gestoken

En worgend ’t gillen afgebroken,

Smeet haar in bed als lege fles,

Ging kalm op straat, was blij en krachtig,

En voelde zich tot veel goeds machtig.



Begrafenis

Hij is bepaald heel net gekist:

gekleed kostuum; op mat fluweel

doet dat heel goed, 't is rijk en eêl.

Wat zou hij trots zijn als hij 't wist.


Het glas heeft een geslepen rand.

De schuif is van licht notenhout;

uit donker is de kist gebouwd,

als passend voor een man van stand.


Plechtstatig wordt de stoet geschikt.

In de rijtuigen màg gesnikt.

Krijtwit gehandschoend, in de vormen,

volgen de dragers, zwart en zacht.


Hij wordt met ongeduld verwacht

door witte maden, rode wormen.



Ik kus uw lippen en uw ogen


Ik kus uw lippen en uw ogen,

Ik kus uw haren en uw mond,

Ik kus mij moede en gezond;

Kussende ben ik rondgetogen.

Gij glimlacht en gij wilt gedogen

Dat ik uw hand kus en uw voet.

Ik eet uw vlees en drink uw bloed

Ik kus uw lippen en uw ogen.


Ik kus u in de vroege morgen,

Ik kus u ’s avonds en des nachts.

Ik kus u stil en onverwachts,

Ik kus u heftig en verborgen.

Uw liefde is zo wijd en vrij,

Zo vol van deernis en ontferming,

Dat ik nooit buiten uw bescherming

Verdwalen kan; ik kus u blij.



Waanzin

Ik leef niet meer als ik u niet aanschouw.

Mijn denken is in leegte weggezonken.

’k Zie ’t licht niet meer, maar ballen vuur en vonken

En dan duikt alles in een nacht van rouw.


Er is een luide suizing in mijn oor,

Waar alle stemmen effen in vervloeien,

Tot klanken, schoon als bloemen, open bloeien,

En met een schok is ’t dat ‘k u noemen hoor.


Dit is beminnens waanzin, zeer gevreesd,

Wijl niemand uit haar weerloosheid geneest,

Of van haar laten wil, dan om te sterven.


Daar is geen leven buiten uw verband.

Blindelings tast ik langs de wereldwand

En stoot mijzelf gelijk een vaas aan scherven.



Oud en dwaas


Ik had een afspraak, en in rode zijde

En schoon gewassen, trad ik voor de spiegel,

Ik schrok en toornig trapte ik op het glas.


Ik zag: mijn haar was grijs en dor geworden.

Mijn ogen waren als het groezlig water,

Vlak op de bodem van een diepe put.


Ik zag 't gebarsten leder van mijn wangen,

En zei: niemand zal mijn weke lippen

Meer kussen tot een volle rode bloei.


Ik was zeer toornig en vertrad de spiegel.

En wenend zocht ik naar de oude trooster:

Ik borgde warmte en vreugde van de beker,

En droomde mij op zijden kussens jong.



In de avond


En dan ga ik met al mijn leed

De schemerende avond binnen,

En alle waanzin van beminnen

Valt van mij als een lastig kleed.


't Bloed deint zo rustig en zo breed

Van golving door mijn hart; de zinnen

Zijn zuiver of ze opnieuw beginnen

De grote waak, die leven heet.


't Is alles wonder en gewoon,

De wereld spiegelt zich zo schoon

Of God ze heden had geschapen.


En ik ga, als de eerste mens,

Vervuld van een geheime wens

Naar uw gelaat, tevreden slapen



Overpeinzing

Ik zei: 't geluk zal mij verfijnen!

Nu weet ik, dat de weelde moordt.

Mijn ogen glanzen niet, maar kwijnen,

En al mijn krachten zijn verstoord.


Mijn hoofd verdoft een prikklend suizen.

Een pijn doorgluipt mij en verspet!

En dan is 't, of God al de sluizen

Van 't gloeiend bloed wijd open zet.


Ik waggel angstig langs de straten

En bloos bij ieders blik, en voel

Me opeens van God en mens verlaten,

En zonder plicht en zonder doel.


En 's avonds, na onmatig drinken,

Als driest de roes woelt door mij heen,

Gaat langzaam alles mij ontzinken.

O, ik ben overal alleen!


En 'k weet, mijn ouders, diep gebogen,

Bidden voor mij; een rimpel trekt

Tussen mijn broeders woedende ogen.

Maar God houdt zijn gelaat bedekt.



De zaligen


De gele rozen lichten langs 't terras.

In diepe stoelen liggen zij te rusten,

de zaligen, die elkaar gelukkig kusten,

de toekomstlozen; heel hun leven was


een dringen naar de voorgeweten uren,

waar alles eensklaps in vergeten is;

't verwaait, nadat het stukgereten is,

hun oud bestaan; en nooit kan iets meer duren


naast dit verzonken zijn, dit niet meer wezen

deze gevaarlijk stille eeuwigheid,

dit weggevaagd zijn en terust geleid,

waaruit zij langzaam, stil en moe verrezen.


De regen, een grijs kraalgordijn, een poos

zacht tikkelend, laat door zijn lauwe kieren

hen 't paradijs nog zien met zijn revieren,

achter de vlammen van de gele roos.