COENEN, Frans
In duisternis
.....
Toen slingerde hij, met volle achterwaartse armzwaai, de zware steen woest van zich af naar de grote ruit… Hij tuimelde terug door de schok… tegelijk een metalig-harde dreun, een sinister geknars van ‘t dikke glas, dat wijduit-stralende spleet… (….) Nu had hij toch eindelijk iets kunnen doen!… Hij had ze kwaad kunnen brouwen, die zich-te-goed-doeners! Er waren er een paar gekwetst of gedood misschien… Des te beter… Maar in elk geval zouden ze zich nu onveilig voelen, bang voor die geheimzinnige hand uit het duister die hen belaagde… Dat gaf zo’n bevrediging! En nu zouden ze hem zoeken, machteloos op hem vloeken, en hij liep bedaard hier, de kleine bewerker van al die schrik en verwoesting… (…) Een ruit kapot en een paar schrammen, dat waren dus alle gevolgen van zijn ‘daad’, dat was dus alle kwaad, dat hij de maatschappij kon aandoen. Zijn heftigste wraakzucht werkte niet meer uit dan dat armzalige beetje… En daarop had hij zich zo fier gevoeld, daarom al die emotie ondervonden… Hij vond zijn doen nu klein en min, kwajongensbedrijf, met niets van het grandioze, dat een misdaad eigen was. Ook daarvoor deugde hij dus niet en de wereld lachte om hem.
…..