DE JONG, David Jr.


De meid

Haar handen stukgestoten

Op pannen van mevrouw –

En de dag is zo rauw

Als een wond, ongesloten.

Van de deur naar ’t fornuis,

Van ’t fornuis naar de deur –

De Dag heeft een kleur

Van afval en gruis

Mevrouw schelt om thee:

“Ma chère douairière

Kent U Baudelaire?”

De meid schrobt de plee.

Haar voeten zijn heet,

Haar lendenen doen pijn,

Het bed is te klein:

De keuken is breed.

Mevrouw trekt haar neus:

Een geur delicaat,

Orchidee en muskaat;

Een klank delicieus.

Ach dat lied van weleer!

Chopin – en Mevrouw! …

De meid leegt nog gauw

De po van meneer ….


De Rijp

De tere rijp hangt in de stille dag

Als witte bruidskroon aan de dorre bomen –

Er is een lente in de nacht gekomen:

Een luidloos voorjaar met bevrozen lach.

De wijde witheid valt hier plechtig neer,

Een laatste klank muziek is zacht gestorven.

Wat ligt de wereld rein en onbedorven …

O, grijp mijn hart dit zuivre wonder weer,

En roer niets aan in 't onbezoedeld uur.

Bedek Uw mond en laat Uw lippen zwijgen! –

Er ligt een wonder op de dorre twijgen:

De lente lacht in 't witte wintervuur,

En d'oude aarde glijdt de dood nabij …

O, laat ons rein het nieuwe nu genaken,

Bedek uw mond met een smetloos laken:

Een witte bruid gaat aan Uw hart voorbij.