LEOPOLD, Jan Hendrik,


Hoe ook het lot met kwelling u mag slaan


Hoe ook het lot met kwelling u mag slaan

wees stil, gij maakt het erger, laat begaan;

wie duwt de golven van de zee terug?

het pogen zelf doet weer een golf ontstaan.


Cheops

…..
Dan door de samenhang en het verband,

de onontkomen dwang eerlang geslagen

om het geschapene, waar alle kracht

zijn gans bestand uitgaf in de balans

met anderen en eerst de volle brand

der elementen was, waar middenin

de onvoldongen worsteling, de wild

verwrongen poel, de woedende beroering

van bulderende zonnen was, daarneven

kringende manen en een blauwe schijn

dreef van hun wezen af en hun bewegen

natalmende; en rondom was het wenken,

de stille polsslag en het snikkend licht

der enkelsterren, die hun labyrint

van kronkelwegen en van bonte paden

bewandelden, eenzaam en ongestoord

omdolende; in hunne losse strengels

met vaste trek gezet het grootse plan

van het planetenkoor, dat kwam gelopen

op énen evenaar, der lichten elk

in eigen sfeer gehangen; aan het uiterst

de tintelmist, de miljoenen zwermen,

die uitgestort over het firmament

geslingerd lagen als een byssussluier,

een vege doek, een rag, waardoor bijwijlen

ruige kometen, spattend meteoor-

gesteente stoof, dat daverend van vaart

uit blinde verten aankwam, langzaam werd,

vertraagde, kenterde om eigen kern,

uitschietend dan langs parallelle loop

ging boren door het bodemloze, voort

door de verlorene aeonen stromend,

een stout vertrek, een pralend schoon verlies.
…..


Een vriend is niet, die U aan 't hart wil sluiten


Een vriend is niet, die U aan 't hart wil sluiten

in Uw geluksuur en zich niet genoeg doen kan,

maar die de balling bij zich binnenroept en dan,

de deur toeslaat tegen de wolven buiten.


Een sneeuw ligt in de morgen vroeg

Een sneeuw ligt in de morgen vroeg

onder de muur aan, moe en goed

beschut en een arm kind komt toe

en staat en ziet en met zijn voet


gaat het dan schrijven over dit

prachtige vlak en schuifelt licht

bezonnen en loopt door, zijn mond

trilt in het donker klein gezicht.


Schepen liggen er; waarom zo...

Schepen liggen er; waarom zo...

het lieve water leed het zo.

Vele zeilen zijn uitgehangen

brede, slepende. Huizengangen

stonden; zacht gestreden nu

schromelijk, want het was alles luw

vervuld; in de heldere streken

van de witte hemel geleden

wensen te wezen, mijn zinnen dreven

er in, in een zachte trek opgeheven.

Dromen bleef over: was het voor dezen

al zo, was dit het eerste wezen?


O nachten van gedragene extase

O nachten van gedragene extase

en diep gedronkene verzadiging,

als elk met zijn geluk te rade ging

en van alleenzijn langzaam wij genazen.

Te denken de ononderbroken uren

aan de volkomen overvloed van dit

verwezenlijkte; onvervreemd bezit,

dat blijven zal en ongeschonden duren;

het onbesefbare van deze gave

van ene andere en die naast ons was

ter vereenzelviging en zelve pas

het inzicht vond van banden, die begaven.

Te horen naar de rustig ingezogen

teugen des ademens en het geruis,

dat op en af het geheimzinnig huis

doorstroomde, in een eb en vloed bewogen.

En innerlijker naar de drift te horen

van de verborgen donkre hartenklop,

de wortelstok des levens; wat look op

en wat werd in de arbeidsnacht geboren?

En eindelijk het nauw te speuren zweven

van de twee wimpers, van de wonderlicht

bewerktuigde, die werden slank gezwicht

en dan oneindig slepende geheven;

waaraan wij in het donker open wisten

de andere ogen, die het nu behaald

geluk bewaakten en die onverdwaald

op oog en mond, al het dierbare rustten.


Ik ben de perken langs gegaan

Ik ben de perken langs gegaan,

de bocht der zonnige terrassen,

de nauw bewogen siergewassen,

de koele stammen van de laan

en heb de loten en de twijgen,

de weke stengelen geplukt

en wat mijn handen konden krijgen

mij toegehaald en aangedrukt

en in mijn armen liggen schoven

van alle rijkdom, die ik brak,

een schat mijn eigen wens te boven

en wie ik liefheb, krijgt een tak.

…..


Rubaiyat 10

Wij gaan en komen en de winst is waar?

en weven draden en het kleed is waar?

In ‘s hemels welving zijn tot stof verbrand

vele weldenkenden; hun rook is waar?


De wereld gaat en gaat, als lang na dezen

mijn roem verging, mijn kennis hooggeprezen.

Wij werden vóór ons komen niet gemist,

na ons vertrek zal het niet anders wezen.

De wereld gaat en gaat, als lang na dezen
mijn roem verging, mijn kennis hooggeprezen.
Wij werden vóór ons komen niet gemist,
na ons vertrek zal het niet anders wezen.



Om mijn oud woonhuis peppels staan


Om mijn oud woonhuis peppels staan

--- "mijn lief, mijn lief, o waar gebleven"

een smalle laan

van natte blaren, het vallen komt.


Het regent, regent eender te horen

--- "mijn lief, mijn lief, o waar gebleven"

en altijd door en

den treuren uit, de wind verstomt.


Het huis is hol en vol duisternis

--- "mijn lief, mijn lief, o waar gebleven"

gefluister is

boven op zolder, het dakgebint.


Er woont er een voorovergebogen

--- "mijn lief, mijn lief, o waar gebleven"

met lege ogen

en die zijn vrede en rust niet vindt.



Staren door het raam

Er is een leven in wat bewegen,

de takken beven een beetje tegen

elkaar. Een even beginnen schudt

elke boom: een bezinnen dit,


een schemeren gevend van eerste denken,

met lome vingers gaan zij wenken

wenken, wenken, brengen uit

een vrezend menen nauw geuit.


En lichte dingen, herinneringen

lispelen zij, vertrouwelingen,

zouden wel willen, willen ­ dan dood

staan zij in de lucht, de bomen bloot.


De lucht, die leeg is en zonder ziel,

waar uitgetuimeld de wind uitviel.


De lente valt dan in een oude stad

De lente valt dan in een oude stad

een holgebouwde, waar ik lang

was en nu ga ik in verwachten, dat

open is, en ik voel een wrang

verdriet in alles.


O, zij, de huizen, de stenen

en de geknotte bomen in de vochte lucht

en de mensen, die gaan zo voor zich henen,

zij vragen, vragen en ik kan hen niet verstaan

en mijn bevangen denken heeft zich toegedaan

en is weifelende, vertwijfelende, wat was

de droefenis, die ik vind in deze dingen.


Mijn voeten zij gaan onder mij klisklas,

mijn hoofd hangt in een web van schemeringen.


O, als ik dood zal, dood zal zijn

O, als ik dood zal, dood zal zijn

kom dan en fluister, fluister iets liefs,

mijn bleke ogen zal ik opslaan

en ik zal niet verwonderd zijn.

En ik zal niet verwonderd zijn;

in deze liefde zal de dood

alleen een slapen, slapen gerust

een wachten op u, een wachten zijn.


Zo stil, als lang nog na een onweersbui

Zo stil, als lang nog na een onweersbui

het laatste vocht zijgt van de zomertakken,

de avond valt, maar in het ronde drupt het

zo gul, zo stil:


Zo stil zinkt weemoed neder in mijn ziel,

gedachten, die een zacht verdriet meebrengen,

druppelen neer en vloeien effen uit

zo droef, zo stil.


Regen

De bui is afgedreven;

aan de gezonken horizont

trekt weg het opgestapelde, de rond-

gewelfde wolken; over is gebleven

het blauw, het kille blauw, waaruit gebannen

een elke kreuk, blank en opnieuw gespannen.


En hier nog aan het vensterglas

aan de bedroefde ruiten

beeft in wat nu weer buiten

van winderigs in opstand was

een druppel van de regen,

kleeft aangedrukt er tegen,

rilt in het kille licht...


en al de blinking en het vergezicht,

van hemel en van aarde, akkerzwart,

stralende waters, heggen, het verward

beweeg van mensen, die naar buiten komen,

ploegpaarden langs de weg, de oude bomen

voor huis en hof en over hen de glans

der daggeboort, de diepe hemeltrans

met schitterzon, wereld en ruim heelal:

het is bevat in dit klein trilkristal.


Duizend en een nacht

Zij kwam en droeg een wa* melkwit en -zacht

en hare ogen waren ingevangen

in mijmering; de rozen harer wangen

zegenden Hem, Die ze had voortgebracht.

En ik: gij gaat voorbij en ziet mij niet,

terwijl dat ik mij geef in uwe handen

als het gewillig lam der offerande,

dat zelf zijn gorgel aan de slachter biedt.

En zij: laat af van spreken en geniet

des Scheppers gave in stilte van bezit;

wit is mijn lijf en wit is mijn gewaad,

wit mijn gezicht en wit mijn levensdraad

en dit is wit op wit en wit op wit.


Zij kwam en droeg een stromend vlammenkleed

rood als haar hoogmoed zonder mededogen

en ik riep uit verwonderd en bewogen:

gij, die u blanker dan het maanlicht weet,

hoe durft gij komen met een wangenpracht,

waarop de druppels onzes harten tronen,

en met het trots satijn der anemonen!

En zij: de morgen leende eerst zijn dracht,

nu werd de middagzon mijn bondgenoot;

rood zijn mijn wangen, rood het bloedsatijn,

rood is mijn mond, rood de gedronken wijn

en dit is rood op rood en rood op rood.


Zij kwam en droeg nachtzwart een slippenkleed

en sloeg haar ogen afwaarts van mijn schande

en ik: ziet gij dan niet, hoe mijn vijanden

uitbundig zijn over mijn diepste leed?

O nu besef ik al mijn wanhoopssmart!

Zwart zijn uw ogen en zwart zijn uw haren

zwart is uw kleed, zwart zijn mijn levensjaren

en dit is zwart op zwart en zwart op zwart.

Het waar geluk is stil en bloeit het schoonst verborgen


* wa = wade



U missen


U missen en u niet ontgaan...

in zonlicht is uw wezen open,

in koelten komt gij toegeslopen

en zien uw blanke ogen aan,


In glansen, in een vleug, die lacht

om kindermond, in stemvertragen,

in al de toedracht van de dagen

en in het rusten van de nacht.


Een ijler leven om mij leeft, -

een twinkeling, een schrijdend komen,

mijn wonensplek is ingenomen

van iets, dat dwingt en niet begeeft


En in het denken is de pijn

van het onzeekre tussen deze:

een weg in verre verten wezen,

een lichtend stil gestorven zijn.



In de bleke wangen …..

o rijkdom van het onvoltooide

IN de bleke wangen als violen

de sombere ogen dof gezet,

de rijpe mond met de bloedende lippen

opeen genepen en dun geplet.

En het leven, als woei het en is verdwenen,

wegkrimpende als een vogelenvlucht,

zich zelf een sluier, een wa geworden

is dit onbewogene aangezicht.

Een leegte, een schemer, en zich niet keren,

een treden de jaren ongeteld

met door alles heen het voortdurend weten:

gekrenkt, gekrenkt, en achtergesteld.

En schokkende het grote zwichten

en armen die in vertwijfeling slaan,

een wringen omhoog, een biddend reiken,

een klemmen en jammerend laten gaan.

En een hoofd verwordende en bedolven

in der snikken en in der haren nacht,

wond over ondoorgrondlijke stromen

vervreemd en doodswit opgebracht.

En een stem verwezen en ingezonken

en die nog stervende aanbad:

ik heb zo zielsveel van je gehouden,

ik heb je zo lief, zo lief gehad.