FABRICIUS, Johan
De scheepsjongens van Bontekoe
…..
De schepen koersten gezamenlijk weer zuidwaarts. Maar op een kwade morgen vielen de zeilen slap neer. Stilletjes dobberden ze op het rimpelloze water; de hitte deed het pek in de dekspleten smelten.
De maats wisten van verveling geen raad. Overal was het even broeierig; het dek brandde onder je voeten. In de kombuis liepen de koksmaats met roodgloeiende koppen heen en weer. Je pijp smaakte niet meer. Drinken - dat was het enige wat een ogenblik verkwikking gaf.
De schipper liet allerlei spelen houden; de prijzen bestonden uit appels en peren die nog in het ruim lagen opgestapeld. Verjoppie, daarvoor wilden de mannen nog wel een paar keer het dek op en neer rennen, of turfrapen, of de kruiwagen duwen! Een ome laadde onder groot gejuich de Schele op zijn wagen...
De halve dag lagen ze in de Atlantische Oceaan te spartelen, de omes; ze sprongen van de boegspriet het water in, doken onder het schip door, plasten en ploeterden en klommen dan langs de touwladder weer omhoog. Maar vijf minuten later waren ze weer even verhit als tevoren. Ze vervelden om het hardst. De ome, die bij Ilje del Foege een teen had verloren, werd door een of ander geheimzinnig zeemonster een tweede teen afgebeten. Er werd lang over geredekaveld of het een haai of iets anders zou zijn geweest. De gebeten ome zei dat de duivel er achter stak: twee tenen achter mekaar!
Om verdere ongelukken te voorkomen, liet Bontekoe het grootzeil tussen de onderste ra van de fok en de grote mast binden. Het werd met water gevuld en leverde een ongevaarlijk zwembad. Nu was het zeil ten minste nog ergens goed voor. Natuurlijk waren er weer van die grapjassen, die, als je rustig in 't bad je pijpje lag te roken, van onderen met een speld door het zeil prikten...
De jongens werden beziggehouden. Terwijl de omes geen hand uitstaken, moesten zij poetsen, poetsen en poetsen. Schrobben en zwabberen hoorden er ook bij. Als de zon al niet zo beroerd glom, had Berentsz. ze ook die vast nog laten oppoetsen.
…..