DU PERRON, E.


De francs-tireurs


Geen Pennewip met brillende argusogen

hebben wij ooit één regel toegedacht.

Geen jongedames die, beheerst en zacht,

als door een rietje, van de lettren zogen.


Geen kenners, die het hoge braaf verhogen,

slechts prijzen wat vertrouwd is, langgeacht.

Geen vakmanswijsheid hebben wij betracht,

geen boekwinkeltriomfen overwogen.


Geen koster, hoe genaamd, hoe bijgepompt,

maakt onze maag afkerig van ’t gekruide.


Geen levensles, geen preek, hoezeer vermomd,

geen Ethica kan iets voor ons beduiden.


De Poëzie blijft, naakt en ongekromd,

een Tijdverdrijf voor enkle Fijne Luiden.


Sonnet van burgerdeugd


De trammen tuimlen door de lange straten;

Al ’t leven buiten, en de ramen dicht;

Wat thee voor ons en de avond te verpraten.

De lamp streelt rustig ons voornaam gezicht.


Inbrekers, wurgers, rovers en piraten,

En de eerste Zondvloed en het laatst Gericht –

Elke onrust heeft ons deugdzaam hart verlaten.

O thee! o vriendschap! o kalmerend licht!


Straks ’t balsemende donker, morgen lopen

Wij opgefleurd te kopen of verkopen:

God levert de eerzucht en het daaglijks brood.


Genoeg vermoeienis om ’s nachts te slapen;

Alle overgangen tussen lach en gapen;

En aan het eind, de Liefderijke Dood.


De vooruitgang


Zij komen los en niets zal hen weerstreven:

van de paleizen kraait hun rode haan,

uit alle krotten bloeit een rode vaan,

de burgers smelten en de goden beven!


Voor zoveel botten, spieren, zweet, ruim baan!

Dit is de mensheid, aan zichzelf ontheven;

wie nu niet sterft, ontvangt het nieuwste leven;

zij zijn de wereld, niets kan hen ontgaan!


En uit hun vrouwen met cementen kaken

komt (vide Marx) dan nog de Nieuwe Mens,

wel met een sekse, een soort van ziel, een pens –

maar gelijkvormig zullen zij hem maken!


Tot in de brij van ’t collectief gedrens

de neo-burgers revolutie braken.


Het kind dat wij waren

Wij leven 't heerlijkst in ons vèrst verleden:
de rand van het domein van ons geheugen,
de leugen van de kindertijd, de leugen
van wat wij zouden doen en nimmer deden.

Tijd van tinnen soldaatjes en gebeden,
van moeders nachtzoen en parfums in vleugen,
zuiverste bron van weemoed en verheugen
verwondering en teêrste vriendelijkheden

Het is het liefst portret aan onze wanden,
dit kind in diepe schoot of wijde handen,
met reeds die donkre blik van vreemd wantrouwen.

't Eenzame kleine kind, zelf langverdwenen
dat wij zo fel en reedloos soms bewenen
tussen de dode heren en mevrouwen.


P.P.C. *

Vaarwel, Clary. Ik wens u geen geluk.

Zoiets klinkt dom, bij hen reeds die het menen.

Gij hebt u goed verkocht. Maak u niet druk

over de rest: want àlle mensen wenen.

Uw huis was klein. Uw heer heeft het vergroot.

De bron van zijn fortuin heet niet te stelpen.

Uw roem wordt groot en duurt wel tot zijn dood.

Uw ziel is klein. Ik kon het niet verhelpen.

Uw lijf is goed. Gij zijt een mooie vrouw.

Gij zult uw heer veel mooie kindren baren.

Uw hart is nauw; gij blijft hem ook wel trouw.

Gij zult hoogstaan en goed uw naam bewaren.

Vaarwel, Clary. Mij zult gij niet meer zien.

Ik zal u mijden, zelfs tot in uw dromen.

Gij waart mijn droom, voor ik u had gezien.

Gij zijt uzelf. Ik minacht u volkomen.

* P.P.C.: Pour Prendre Congé, visitekaartje achtergelaten bij afscheid


Roman in twee vensters (2)

‘k Sta aan mijn venster. Het is laat.

Ik kijk neer op de stille straat.

In duisternis, waar niemand gaat.

Van nergens komt meer één geluid.

‘k Sta met mijn hoofd tegen een ruit.

Wanneer gaat die lantaren uit?

Eén lichtkring op wat vunzigheid.

Die gloor is met dat goor in strijd.

Daar gaat zelfs geen verloren meid.

In mij is net zo’n stille straat.

Waar niet één lamp te branden staat.

Waar sedert lang geen mens meer gaat.



De grote dichter


't Is 't morgenuur. De grote dichter heeft

zijn snor geknakt, zijn wangen ongeschoren,

en mediteert. De taak is hem beschoren

te mediteren over Al-wat-leeft.


De nachtmuts is hem schuins van 't hoofd gegleden,

het linkeroor begraven; hij zit opgericht,

in bed nog, alle knokkels onder het gezicht.

O God! ééns zal men horen: ‘Hij is overleden’.


Bitter vooruitzicht. En hij vouwt zijn handen,

zonder te weten, dat verstaat zich, en zijn vrouw

komt binnen, met een knoedel op het hoofd, en trouw

geeft hij de sterke kus der ongewassen tanden.



Filter (details)

9

De heer stond bij de daffodil,

het wolkenheer begon te scheuren,

o Heer! wat gaat er nu gebeuren?

de heer zoekt vruchteloos zijn bril.

27

De klacht van rozen door de nacht,

door wind verkracht, en van seringen

te zingen met veel handenwringen,

maar neen, wij hebben ons bedacht.

30

„En zal nu nooit de maan meer wenen?

en zijn nu alle kosters dood?

en komt nooit meer een zilvervloot ?"

vroeg B. met béribéri-benen.

31

En wat zei laatst tante Sofie

wier endeldarm begint te slijten?

„Al die abstracte kleurtapijten

zijn ook een soort theosofie".

36

De melkweg is ook lichtreclame,

een huis lacht scheef aan de overkant,

mijn vriend gaat uit en hand in hand

met een gemodereerde dame.

37

De minnaar -held!..... geen degen laait,

doorsteek hem met uw tong, messire;

dat Schraalhans nooit de pot bestiere,

de treurwilgen zijn omgewaaid.


Amanda / Liedje voor een oude hoer

Amanda, je jaren,

Je grijzende haren,

Je vingers als scharen

Deren mij geen zier,

Want slechts in jouw armen,

Kan men zich zo warmen,

Een hoorn in je darmen,

En geil als een stier.

De paarsrode randen

Om je ogen, je tanden

Zo zwart als je schande

Van hoer lang-verrot,

't Is niets, want je prammen

Je tepels als krammen,

Je dijen als hammen

Zijn 't hoogste genot.

Zolang je kunt graaien

Naar ballen, doen laaien

De lullen, en draaien

Ze glad in je hel,

Zolang je zal blijven

Het wijf van de wijven

Die wrijven de stijven

Tot lappen rauw vel.

De gretige lippen

Die niets laten glippen,

De sliertende slippen

Van je kale trut

Hebbe' op alle wijzen

De wortels, radijzen,

Komkommers, saucijzen,

Geslikt en beschut.

Maar wat mij doet branden

En valle' in je handen,

Tot spijt van Yolande

Zo blank en zo blond,

Het zijn je twee billen

Die persen en drillen

Als mijn pijl mag trillen

In 't gat van je kont!


Mirliton

Mijn vriend, als weldra de ouderdom

ons onherstelbaar heeft verzuurd,

als onze leden, goor en krom,

en enkel nog door jicht bestuurd,

verraden: „'t Is gans uitgevuurd",

zullen wij dan met stille trom

verdwijnen, langs een achterbuurt,

mijn vriend?

Dit wacht de fraaiste bruidegom:

de hardste munt raakt afgeschuurd,

en dit karkas, door ons gehuurd,

kruipt door ons vel en keert niet om

't Is wèl! Blijf tot uw laatste grom

mijn vriend!


Stanza’s voor Sophie

…..
Kreeg ik je kut, Sophie, ik zweer je ik zou haar smeren

zes keren zonder rust,

en voor de dageraad opnieuw zes grote keren,

met ongeknakte lust.


Ha! Zo een ganse nacht elkander te beworstlen,

mijn dolk diep in je schoot,

wijl je behaarde wond mijn blote dolk zou borstlen

in spartelende dood!


Steeds schoner zou je ontwake’ en inniger zou kleven

mijn wapen in zijn scheê,

en uit mijn golven steeg je tot het nieuwe leven

als Venus uit de zee!

…..


Gebed bij de harde dood


In memoriam O.-J. P.


O Heer, het wordt nu tijd, wellicht, U aan te roepen

Men weet niet goed... De vrees voor 't einde blijft bestaan.

De dood vergeet ons nooit. Men moet beproeven

een al te grote doodsstrijd te ontgaan.

De dood doet de arme mens naar vrome leugens zoeken.


Gij, Heer, Gij zetelt hoger dan de dood, daarboven,

dan 't zèlfde eind, altijd, van ieder lot.

De stervenden die roepen, werden eerst geboren,

Gij waart steeds, onverstoorbaar, in uw rol van God,

De Zoon des Mensen, vond, tot hier, de liefste logen.


Zijn dood was hard, hij kon er iets voor krijgen,

hij werd Zoon Gods en Onze-Lieve-Heer.

Hij wist de dood, zei men, zo stervend te bestrijden,

hij overwon de dood en wat niet meer?

Het blijft een aaklig iets, te hijgen en verstijven.


Het blijft een aaklig iets, naar 't eigen hart te luistren,

te weten dat men dood is, als het stil blijft staan.

De spierknobbel met kleppen waardoor 't bloed moet spuiten,

die rustloos vijftig, zestig jaar kan slaan,

en soms opeens uiteenspat, als een vat in duigen.


't Is heus wat anders dan zich laten baren;

men meet de dood soms na, bij vol verstand.

Tegen de vijf die suffend, zat van dagen,

gelijk een nachtkaars uitgaan, opgebrand,

zijn honderd die gefolterd in hun doodszweet baden.


De dood is niets misschien, het doodgaan alles.

En zij die de englen zien, een glimlach op 't gelaat,

en zij die vol berusting in het niet-zijn vallen,

zij maken wat zij kunnen van hun poovre staat.

Het blijft de wrede strijd van duive tegen valk.


Ik had een vriend, o Heer, wiens hart was uitgezwollen

tot bijna driemaal, de omvang van een mensenhart,

men heeft hem, toen hij sterven ging, bevochten,

hij wou zijn hoofd in twee slaan om de barst,

het trage barsten van dat hart niet meer te volgen.


Ik had een andre vriend die met verrotte longen

trotseren moest het vlijmen van de scherpe kou,

in een verlaten tuin, waar ongestoord het domme

systeem zijn vreugde wurgde en niet verjagen zou

de dood die eens zijn moeder meegaf aan haar jongen.


Het is voorwaar geen wonder als de rede

ons bij de doodgedachte dringt naar zelfmoord.

Het mes van Jack the Ripper was een zegen,

o, onvoorziene dood die nauwelijks stoort!

De meesterlijke moord zij grotelijks geprezen.


Want zelfmoord, Heer, is moeilijk, wil niet altijd slagen,

Cleopatra en de adder waren beiden sterk,

het gif van Mithradates deed hem angstig braken,

een slaaf, met beevrig zwaard, volbracht het werk.

Een zelfmoord is verzekerd tot de keus van 't wapen.


De dood is vriendlijker, wellicht, in de ongelukken

die dagelijks de brave burger grieven:

de motorrijder die zich reed in stukken,

de machinist door twee locomotieven

vermorzeld wijl hij even stond te dutten,


De metselaar die van de ladder stortte,

wiens hoofd sloeg op de keien tot een omelet,

en de arbeider, in een machien getrokken,

die, voordat men één wiel had stopgezet,

als nameloos gehakt alweer was uitgeworpen.


De kleine meisjes die door de ijslaag schoten,

wier doodskreet tot een sliertje stroom bevroos

en naar wier lijkjes niemand heeft gedoken,

het kind uit de achterbuurt dat achteloos

met kokend water, telkens weer, wordt overgoten.


Bepaald, de dood is vriendlijker voor de arme mensen,

zij sterven makkelijker, zijn meer met hem vertrouwd.

Hij geeft ze lachjes, knipoogjes en wenken,

de vrees voor wat men dikwijls ziet, verflauwt.

De dood lijkt haast een doel, voor hen die dood zich werken.


De dood is de gezel der lange wintermaanden,

plichtmatig, zoals zij, voor de armen op het land.

Zij zwoegen rustig voort, zij strooien nieuwe zaden,

en rustig, als een veldbloem door een kinderhand,

plukt hij een zwoeger weg van de omgeploegde aarde.


De dronken vagebond, die lacht onder het kwijlen,

en kwijlend lachend loopt onder een volle trein,

de blinde bedelaar, te oud om te overlijden,

die op een heldre nacht zijn nek breekt zonder pijn,

het is de moeite niet naar zo'n dood om te kijken.


De werklijk harde dood daalt neer in verenbedden,

en vlijt zich lang en zwaar tegen een zachte borst,

en kust een zachte mond om 't aadmen te beletten,

en knijpt een zachte keel die nauw en gloeiend wordt,

en luistert naar het hart dat zich nog blijft verzetten.


Een dood die tellen mag, is wulps als een hectaere,

doch traag en zeer ervaren als een succubus.

Hij snuift de droppen zweet in die op 't voorhoofd paarlen

en drinkt de laatste adem met een diepe kus.

Hij schat de patiënt altijd op de juiste waarde.


Hij is volmaakt beleefd en kondigt zijn bezoeken

soms weken lang vooruit zijn uitverkoornen aan,

die hem verkiezen, iedre fase liever proeven

dan rap en onverhoeds het leven uit te gaan.

Hij geeft hun tijd, o Heer, U vlijtig aan te roepen.


Want, Heer, zij duchten U veel méér soms dan het sterven,

zij zeggen: ''t Sterve' is kort, maar God is eindeloos!'

Zij menen dat Gij veel, veel meer van hen zult vergen

dan zo een triest sinjeur als zo een trage dood.

Gij, Heer, Gij zijt in staat hen eeuwig te verderven!


Het is geen klein verschil. Een ziel van stoom kastijden

wanneer het lijf van vlees sinds eeuwen is verrot,

het is wat anders nog dan 't schenden van wat lijken,

het is het waarborgsmerk van een heel ware God.

Een werk zo groots, o Heer, geen epos kan 't beschrijven.


Zij hebbe' elkaar vermoord om U, Heer, te verdienen,

het zondig vlees gekerfd, geradbraakt en verkoold.

Groot is, goddank, de schaar der liefdevolle lieden

die zacht de poten breken van het schaap verdoold,

en lang voor 't stervensuur uw paradijs verwierven.


Verwonder U dus niet wanneer zij daaglijks janken,

zij die U vrezen 't zeerst, zijn ook Uw ware trouwen.

Tussen de man die meent alleen te mogen danken

en hij die U slechts roept in 't klamme doodsbenauwen,

tussen die schobbers, Heer, zijn duizend overgangen.


En als ik minder bid dan de echte katholieken,

of de echte protestanten, die 't niet minder doen,

het is om van een schaars gebed tienvoudig te genieten

en uit bescheidenheid. Het afgeblaat sermoen,

ik ben er zeker van, is niet naar uw believen.


Ik heb U, Heer, naar 'k hoop, ditmaal met recht gebeden,

ik ben geen twijfelaar, Heer, voorwaar geen twijfelaar!

De twijfel is te slim en hindert mijn geweten,

ik heb niets uit te staan met deze handelswaar,

als zij die koster zijn en Urbanus heten.


Heb ik gezondigd tegen 't tweede der geboden?

Ik riep U met in mij het schroeiendste venijn

dat ooit uit mensenhart vervloeide in mensenwoorden,

de vrees, de grote vrees in 't afgeschuurd refrein:

De dood, de dood, de dood, het doodgaan, en de doden.


De dood is altijd kort, duurt hoogstens één seconde,

men is dood of niet dood, zoals Stendhal ons leert.

De foltering vooraf is langer aan de orde,

en iemand die, als Job, ontzaglijk blasfemeert,

kan zeggen: 'God mijn Heer, dit is Uw grootste zonde!'


Maar als ik mij verstout U op de dood te wijzen,

dat is het wijl ik denk dat Gij hem soms vergeet.

Zend mij een leugen, Heer, als ik met hem zal strijden,

een leugen, groot als de ernst die 'k in deez' verzen deed.

Want de ironie, zegt men, schaadt aan de poëzije.