VAN DEYSSEL, Lodewijk


Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen

Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen,

Want waar mijn ogen langs de wanden dwalen

Schemert uw lach daarheen. Ontelbre malen

Hoor ik in 't klokgetik uw voeten treên.

En langzaam nadert gij, zo ver, zo kleen...

'k Zie dat een brede neevlenkring met vale

Lichtloze sluier u omhult; dan dalen

Zachtjes uw lichte schreden naar mij heen.

Uw adem vaart mij aan! Gij zijt verschenen,

Ik zie uw ogen in mijn ogen gaan;

'k Hoor in de wind, die langs mijn ruiten henen

En door de schouwe klaagt, uw woorden aan,

Zó vrees'lijk droef en teer, dat 'k u zie staan

Met bukkend hoofd, om in mijn arm te wenen.



Ik heb vannacht mijn kussen nat geweend


Ik heb vannacht mijn kussen nat geweend.

Van u droom ik zoveel en zoveel uren

Heb ik geschreid met op uw beeld te turen.

Ik heb zo vaak, in stilte alleen, gemeend,


Dat gij van elke kant, door alle muren,

Verschijnen zoudt en wij tesaam vereend

Verbleven tot ge uw hart mij had geleend

Om 't nimmer, nimmer, nimmer terug te sturen.


Maar deze nacht, de eerste na uw brief,

Hebt ge in mijn zaalge droom mij toegesproken.

Ik zag uw mond, die zei: ik heb u lief.


En toen ik me uit mijn slaap al bevend hief

En uw brief had aan mijn borst gestoken,

Is heel mijn hart in tranen weggebroken.