DESCHOEMAEKER, Frans


(Toen was de wereld nog een dorp)


Geen zachter ledikant

dan ritselende lissen

in de zoete maand van mei.


Geen teerder welving

dan de welving in je keursje,

wit en getepeld.


Geen zoeter sterven

dan het sterven onder de streling

van je wezelklauwtjes.


Je haar. Je geur

van anemoon en eglantier.

De witte wolken in de waterspiegel.

De oever met je uitgestald satijn.


Toen was de wereld nog een dorp

met een toren. En werelden van riet

waarin de beek met haar geheim verdween.



Nog droomt hij vaak haar voetstap…

Nog droomt hij vaak haar voetstap in het trappenhuis.
Nog ziet hij haar voor zich; luchtig in Pakistaanse weefsels,
kralen, patchouli. Hoe zij de dranken mengt. De roes
bezweert. Hoe zij haar glas heft, lonkend in het kaarslicht
van zevenarmige kandelaars, na twee glazen reeds
hoogrood kwettert (bekent: ik heb een zwak voor
Dostojowski en champagne. Foto’s toont: zij met haar
poedel te Chaumont. Amboise. Villandry, zonovergoten
bolwerken. De Loire groen en wazig op de achtergrond)
hoogrood kwettert, ja en onvermijdelijk haar aureool van
ongenaakbaarheid verliest. En later: hoe zij zich voor hem
openvlijt op het langharige tapis-plein. Haar stem heel hees.
Haar blik heel troebel. En hij haar laatste masker afrukt, en
dronken in de leegte staart.



A La Recherche


Tijd is wat langzaam zoek raakt

in plooien; ouder behang dat opduikt

in een scheur in oud behang.


Tijd is wat langzaam wegreuzelt

in herbaria, in Griekse grammatica,

in kisten op lang niet meer betreden


jongenskamers. Tijd is wat staat als

een stolp op de polder. De ingedijkte,

ingepende polder van een zomerdag.


Soms is tijd een zomerdag die eirond,

als een dooier, wegzinkt. In de tijde-

loosheid van een ansicht, een gedicht.


Over het aanzuigvermogen van zwarte gaten


Routes en paden, wij geven ze namen,

wij maken ze dienstbaar

aan onze zucht naar overzicht, begaanbaarheid,


ook bossen: het Muziekbos, het Helleketelbos,


want namen

dichten tochtige kieren in de werkelijkheid.


Maar wie kent niet een bos zonder naam,

zo’n bosje waar geen kat nog komt,

geprangd als het ligt in de spie

van het kanaal, de snelweg en de spoordijk?


Het is een klein bos

maar zijn dichtheid is indrukwekkend,

dit bos draagt het gewicht

van alle gekapte bossen in de omtrek.


Kromme berken verstrengelen er zich met wilgen,

geen zonnestraal dringt door

tot de zure bodem, onder bramen

roest een fiets, een eeuwenoud keukenfornuis,


en dieper in dat bos

dopen elzen hun wortels

in een poel dood, zwart water, buigt zich

een haast prehistorische aanwas van zwammen

over deze nauwe toegang tot de Styx.


Geloof me, wie dit bos betreedt,

komt er met een aan zekerheid grenzende

waarschijnlijkheid niet meer uit.