VAN HAREN, Willem



Op de moord gepleegd aan de Chinezen te Batavia


'Wat treurtoneel is dit? wat volk wordt dus mishandeld?

Wiens vuur is 't dat dees veste op 't ijselijkst doorwandelt?

(-) 't Zijn Kristenen! Het zijn, o Hemel, Batavieren,

Veel doller dan ten strijd en wraak gehitste stieren!;

Meer schriklijk dan de Draak in 't woest Numidisch woud.

Van gift gezwollen en het hoofd gekroond met goud,

Of tijgers brullende van vreugd in het verscheuren

Der reizigers, wier ramp hen deze weg deed keuren.

En dat hier valt, dat hier onmenslijk wordt geslacht,

Is een rampzalig volk, ten onrechte ter dood gebracht.

(-) Ziehier hoe de Chinees, omringd van vrouw en kindren,

Deemoediglijk geknield, zijn ramp niet kan verhinderen.

Zie, hoe hij wordt ontzield, onmachtig nederstort,

Terwijl hem zelfs geen glimp van schuld verkondigd wordt.

"O! (roept hij) gij, die u nog Kristenen durft noemen,

En op begrip van rede en Godsdienst u durft roemen,

Toont in dit tijdstip slechts een menselijk gemoed,

En straft wie schuldig is, maar plengt geen zuiver bloed!

Of, zo mijn waarde vrouw mij moet ter dood zien voeren,

Laat dit onnozel kind, dit kind u toch ontroeren!

O mannen! 't zij gespaard, het zij zo lang het leeft

Getuige dat men hier nog Medelijden heeft!"

Tot antwoord voelt hij 't staal zijn hart en nieren kerven,

En ziet nog, stervende, zijn dierste panden sterven.

Men vat het arme kind bij 't tere en 't poezel been,

En slingert het driewerf door rook en vlammen heen;

En durft het op de muur, nog kermend, dus verpletten,

Dat brein en bloed de beul in 't aangezicht besmetten.

(-) De dood leeft op de straat van 't woest Batavia:

Voor kind noch grijsaard is bij Kristenen gena.

Al wat slechts Kristen is, slaat met vermaak aan 't moorden;

En Java's stroom, die eerst zo zacht en mild deze oorden

Besproeide, snelt met drift naar de onlangs stille ree,

En braakt de doden uit in de verschrikte zee.

O bloeddorst! O geweld! Wat monster dorst bevelen

Zo vele onnozelen onmenselijk te kelen?

Wie heeft het eerst de dolk doen trekken buiten nood?

De booswicht roeme niet, die 't stookte. Beef, o beef,

O Nederland! indien men hem zijn loon niet geef!

Verzuim geen ogenblik in 't straffen zijner daden,

En wil de schuld daarvan niet op uw schoudren laden!

Opdat aldus die dag, die vreselijke dag,

Wiens weerga nooit de zon in zoveel landen zag,

Zijn gruwelen door het zwaard der wrake zien verdwijnen,

En niet, van eeuw tot eeuw, kome in de rouw verschijnen!'



Het menselijk leven


Helaas! helaas! hoe vlieden onze dagen,

Hoe spoedt zich ieder uur met onze luister heen!

Hoe flauwe vreugd, hoe bitter plagen,

Hoe min vermaak, hoe veel geween.


O dierbaar perk van drie tot zeven jaren,

als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt.

Och, of zij zonder einde waren!

Als alles lacht, als alles speelt.

…..
Wat is de mens? Hoe machtig, hoe vermetel?
Genaakt het uur, al staat een heir rondom de hof,
De koning valt van zijnen zetel
En wordt een handvol as en stof.

…..
Hoevelen is nog min geluk beschoren,

ie de ijz'ren armoê fel met scherpe tanden bijt;

Die nacht en dag het kermen horen

Van 't teder kind, dat honger lijdt!


Heeft de aarde dan geen voedsel voor ons allen?

O Hemel!... Andren prangt een lichaamskwaal, en doet

Hun 't leven onverduurbaar vallen.

In 't midden van hun overvloed!

 
Somwijlen rukt, vóór 't eind van uwe dagen,

Fortuin uw staat terneer, gelijk men in het woud,

Een hoge eik, omver geslagen,

Na 't woeden van de wind aanschouwt.

 
Dan wordt een dwaas op uwen stoel verheven.

't Geweld verwoest uw erf; de laster verft uw kleed.

Geen vriend durft zich naar 't huis begeven,

Daar 't bleek gebrek de vloer betreedt.

…..
Maar als de ware Vrede eens praalt met zijn banieren
Dan zal een ander' geest de volkeren bestieren;
Dan woont een andre lust in 't edelmoedig hart;
Dan wordt het goed en 't kwaad niet ondereen verward.

…..