COTTENJ É , Mireille
De Verkeerde Minnaar
…..
De godvergeten wijvengek! Als een ledenpop lag hij destijds in mijn armen. Wat ik ook ondernam, reactie bleef uit. “Vind je het niet prettig?” vroeg ik ontgoocheld. Jawel, maar hij had een apatische natuur, zie je. De apathische natuur kust, liefkoost, neukt erop los, de hele nacht aan een stuk door. Hij noemt haar bovendien lekker! Een vrouw smaakt vies, ruikt vies. Als ze klaarkomt – ik ben, de tel kwijt, een fontein is ze – spuit ze een sap dat stinkt naar ongekookte mosselen die drie dagen in een verhitte kamer vergeten zijn en met azijn of een ander scherp bewaarmiddel overgoten werden.
…..
De bevalling
…..
Ik had het gekoesterd als een wolvin haar wollige welp, het diep in mijn schoot gedragen, mijn kostbaar geheim. Ik zou het hem als een trofee aanbieden, triomfantelijk, juichend, en hij zou van ontroering geen woord kunnen uitbrengen…
– Geen narcose ! zei ik bits.
De spuit bleef onbeweeglijk, vlak bij mijn arm. Een vragende blik in de ogen – oude ogen met wallen en ceel rimpels omheen – boven het witte masker.
– Ik wil hem voelen uitrukken, zeg ik.
De dokter geeft de spuit terug aan de verpleegster.
– Hoe kun je ’t zo haten, zegt hij.
Hém haat ik, van hém wil ik af, moet ik af. Hij is een kankergezwel dat in mijn lijf vreet, me uitholt, me doodt. Ik wil niet kapot, ik gun het hem niet.
– Sonde, zegt de arts.
Koud staal dringt mijn lichaam binnen. Ik klem mijn tanden opeen, concentreer me met de hele inzet van mijn wil op de vlijmende pijn, vecht tegen het wee gevoel in mijn maag, tegen de vlucht van mijn bewustzijn…
…
– Ze is bewusteloos, zegt een vrouw.
– Niet waar, mompel ik, en open mijn ogen tegen het verblindend licht. Ik voel me open scheuren. Een verdomde pijn. De laatste pijn, die ik voor jou doorsta. Laat straks dat wurm van jou op sterk water zetten, en bied het je nieuwe grote liefde als zegeteken aan.
…
– Geef ik haar toch die spuit, dokter ?
Waarom ? Heb ik gegild ?
– ’t Is gedaan, zegt de man.
Gedaan ? Wat betekent “gedaan” ? het is uit, weg, ik ben bevrijd ? Bevrijd van wie ? Waarvan ? Van de pijn ? Van Fred ? Het kind ? Van mijn haat ? Mijn liefde ? ik krimp ineen.
– Een wee, zegt de dokter geruststellend. De foetus is los, hij zal je nu gauw verlaten.
Zoals jij mij verlaten hebt: zonder een woord.
…
– Het komt, zegt de dokter. Persen nu.
Persen ! denk ik met wellust. Eruit, jij, weg, gedaan ! Ha ! waar ben je nu, verwaande kwast, met je “Ik alleen ben belangrijk !” ?
– Een jongetje, zegt de dokter.
Ik lach schamper, eis overmoedig:
– Laat zien !
In mijn palm komt een slijmerig brokje leven. Het vult mijn hele hand. Het heeft een hoofd met duidelijk afgetekend neusje en oogholten en kin, en het heeft armen en benen en vingertjes en teentjes. Het stuiptrekt als een visje op het droge en opeens breekt mijn harde haat als een ijsschots en binnenin me wordt alles week en weerloos als het tere wezentje in mijn hand en ik lik het en kus het en snik : sorry, sorry, sorry en vlij het tussen mijn warme borsten en ben bereid tot ieder offer, zelfs dat van mijn eigen leven, om de klok één uur achteruit te kunnen zetten en mijn kostbaar geheim nog in mijn schoot te voelen en te koesteren als een wolvin haar wollige welp.
…..