SIX, Jan
Niets zeker als d’onzekerheid
De zee toont d'eb en vloed der staten;
Het zand hier door de wind verwaaid,
Die als de zomer vriendschap draait,
Leert op geen mensen zich verlaten:
De voetstap die men vindt op 't strand
Wordt uitgewist eer dat wij keren;
De domme snip, de meeuw aan land
Zal ons des tijds verwis'ling leren:
In 't kort al wat m' 'er ziet, het zeit;
Niets zeker als d'onzekerheid.
Vergenoeging met Roselle, aan de selve.
Wanneer ik zie de locht,
Zo konstig uitgewrocht,
En draaiende, om den kloot,
Nu blank, dan blauw, nu rood,
Dan blinkende, lijk goud, bij stralen van de Zon,
Zo dunkt mij nergens iet die schoonheid overwon.
Maar blijft mijn oog beneên
Verlet, om uwe leên,
Uw engellijk gelaat,
Meer dan in middelmaat,
Met roze- en leliekleur, verheerlijkt, deur de glans
Van oogjes, als gesteente, in een vergulde krans:
Zo denk ik, zaalge Goôn,
Leef vrolijk, op uw troon,
Gij moogt de zon, en maan,
Met voeten, overgaan,
Gun mij 't gezelschap maar, op aard, van Rosellijn.
Te wonen, in heur licht, zal mij den Hemel zijn.