VAN HOOGSTRATEN, David


Aan Rozemond

Daar rijst het schone morgenlicht,

En schuift de dampen van ’t gezicht

Des hemels, van geen rouw betogen,

En trekt eenieders hart en ogen.

O wellekome Dageraad!

Hoe lokt gij mij in deze staat,

Nu ’t jaar met zijn prille tijden

Het al komt zeegnen en verblijden:

Nu ’t vlug gevogelte zich rept,

En kruid en bloem weer leven schept !

En zal mijn rozenmond de pluimen

Voor zulk een lief vermaak niet ruimen ?

Het bos, en weide, en berg, en dal,

Schept adem, het verheugt zich al.

Het vee komt zelf op groene zoden

(Wat wacht ge ?) ons tot de liefde noden.

De liefde blijkt uit al ’t gebaat.

Wat leeft er zonder wederpaar?

O Rozemond, verlaat de pluimen,

Eer mij de zon het veld doet ruimen.



Op de Uitvaart van Admiraal de Ruiter

Al d'aarde weent op deze droeve dag.

Geheel Europe, aan 't schudden, voelt die slag,

Die 't hart benauwt van allerhande volken.

Het naar gekerm verheft zich aan de wolken.

Betogen met een rouwkleed overal.

De vijand zelf beschreit die zware val,

En eert het lijk, terwijl het door de baren

Naar 't vaderland voorbij zijn kust komt varen


(Bewerking: Z. DE MEESTER)