PAUWELS, François


Tine


Ik heb uw kussen en hun overmoed

met mijn onnozel herte niet verstaan,

het was mij deugd reeds aan uw zij te gaan,

dweepziek, in velden onder avondgloed....


O, vrouw, o, tederheid, o, droeve waan,

wat was het leven mild, de wereld goed!....

Zwijg, drieste stem van het onstuimig bloed,

ik bad een droom, een aardeloosheid aan....


Tine, gij waart al vrouw en ik nog kind,

maar 'k heb uw blonde wezen zó bemind

dat ik mijn jeugd niet zonder U kan denken,


en, ouder in de eindeloze strijd,

zie ik Uw hand mij naar die zuivre tijd

als naar verloren paradijzen wenken....


De reis

Vaarwel, kortstondig leven, handvol dagen,

ik wacht op het perron, mijn kraag omhoog,

ginds komt de trein door de berookte boog

om in het duister met mij heen te jagen.

Dit is het einde van mijn aardse plagen

het schaars geluk dat spiegelde en bedroog,

het ongeluk dat immer zwaarder woog,

ik hoef ze beide langer niet te dragen.

Mijn leven was gelijk een dag van Leugen,

wat bleef er van in mijn verzwakte geheugen

dan het verlangen naar een beter lot?…

Mijn moede voet stijgt langs de lutt’le treden,

de Leugen lacht mij toe, maar beneden:

ik reis gerust, – de Waarheid is bij God …


De wezen

Een rein geluid uit jonge kelen

klinkt door de stille avond heen,

de meisjes van het weeshuis zingen,

maar van de zangsters zie ik geen.

de linden, de seringen geuren,

de zwoele mei is bloeiensmoe

en uit de diep-lazuren hemel

lacht mij de maan weemoedig toe.


De meisjes van het weeshuis zingen,

ik luister eenzaam naar hun lied,

een groot verlangen voel ik in me,

maar wat ik wil, dat weet ik niet.

Ik denk aan zwartgeklede meisjes,

aan kindren met een bleek gelaat

en hoe bedeesd een rij van wezen

wel somtijds door de straten gaat;


Ik denk aan hoge, naakte zalen,

aan witte bedden naast elkaar

en ’t is met droefheid dat ik dromend

naar d’onbegroeide muren staar.

De wind luwt schuchter door de ramen

als voor de kou daarbinnen bang,

en zij die weten wat de dood is,

zij loven 't leven met gezang,

zij zingen met tevreden stemmen,

en weven, weven onbewust,

de lentebruid heur gazen sluier,

die teder de jasmijnen kust.


Na Jaren

Als ik na jaren weer zal komen

uit mijn overgroeide graf,

zal ik dan nog de verzen horen

die ik bij mijn leven gaf?...

Zal er dan nog een enkele wezen

die ze niet vergeten heeft,

zal er nog één de bladen lezen

waar 'k mijn ziel heb uitgeleefd?...

Laat ik niet hopen, laat ik niet denken,

dichters komen, dichters gaan,

zoals ik had, zo moest ik schenken

en mijn lief heeft mij verstaan.


Tiran

Hoe ligt het kind aan moeders warme tit

en slokt zich vol met vast-gezogen lippen,

het laat de zoete tepel node glippen

waarmee zijn gulzigheid het samenklit.

De bolle borst lilt weg, met vochte stippen

bespat van moedermelk, die, blauwig-wit,

ook aan het open, rozig mondje zit-:

Het smakt verlangend na het wreed uitglippen.

Dan vult het heel de kamer met geschrei

en met de woede van zijn tirannij,

tot stikkens toe, ontroostbaar uitgekreten …

De stille moeder legt het kind weer aan,

ze voelt een mes in vlees en zenen gaan,

zo heeft haar bloed de borst in bloed gebeten …