PEETERS, Koen



De mensengenezer

…..
Ik las hoe Ignatius’ wezen in de diepte veranderde door een boek te lezen. Dit leek nu ook met mij te gebeuren: iemand sprak tot mij, in mij. Toen ik uren later het gras van mijn kleren klopte dacht ik: ik moet hier onmiddellijk weg, ik moet het nu beslissen, ik moet de schuld afkopen. De schuld van mijn ouders, mijn oom, van die honderdduizend soldaten.

Me opofferen.

Ik moest het verdriet van de wereld repareren. Ik wilde eindelijk iets doen wat onbesmet en volmaakt was.

Ook al was ik zelf nooit, op geen enkele wijze, vroom of godsdienstig geweest, ik ontdekte in mij een nieuwe, onbekende edelmoedigheid. Ik bad nooit, maar dit was onmiskenbaar een onbaatzuchtig verlangen naar een hoger goed. Niet dat onaffe gedoe van mijn jeugd en mijn afkomst. Zeker niet het kwezelachtige gedoe in de kerk. Maar misschien zou ik mensen kunnen genezen.

…..
‘En amid, wat betekent dat, Remi?’ vroeg nonkel Marcel.

‘Tussen, nonkel. Het gedicht zegt: de leeuweriken zingen dapper, zij vliegen, maar niemand kan hen horen tussen het lawaai van de wapens. In de klas hebben wij dat gedicht vanbuiten geleerd.’

‘Vanbuiten?’

‘Ja, want wij hebben in de klas nog geen Engels geleerd.’

‘Dus daarover ging dat gedicht,’ zei nonkel Marcel, zijn bezwete voorhoofd deppend met zijn zakdoek. ‘Daarover gaat het altijd. Overal zijn geheimen en opdrachten, droevige geheugensporen. Niemand is de eigenaar ervan, daarom blijven ze hangen tussen de mensen. Weet je waarom?’

Ik wist het niet.

‘In onze streek is te veel gebeurd.’

Hij wees in de verte naar de drie heuvels op een rij: de Kemmelberg, de Rodeberg, de Zwarteberg. Voor de rest was het landschap plat. Een strakgetrokken laken. Soms leken de schuren boven de graanvelden te zweven; bij de minste hitte zinderde de lucht. Elektriciteitsdraden huppelden op stelten naar de boerderijen en overal waren de boeren aan het werk, ook in de felle regen of wanneer een striemende wind uit de zee opstak.

Nonkel Marcel zei: ‘Onze streek is verdoemd. De geest schroeit iedereen met miltvuur.’

‘Welke geest, nonkel? Wat is miltvuur? Waarom verdoemd?’

‘De geest is onzichtbaar, maar hij is samengesteld uit de overblijfselen van lichamen. Uit zijn weggeschoten gezicht kijkt de geest ons aan. Zijn verhalen ratelen als een ekster, ze kwetteren.

Ze fluiten als een afgeschoten granaat.’

Ik zweeg.

‘Remi?’
…..