RESINK, G.J.


Prelude

A la manière de Claude Debussy


Zijn deze heuvels niet mijn huid,

en is dit water niet mijn geest,

die helder, zonder diepte, sluit

om dit krap eiland van mijn ziel,

die een stuk oerwoud is geweest,

dat uit een vlucht van hemels viel,

maar door de mensen is betreden;

waarin bemind is en geleden,

waarin gebeden is tot goden

en wortels van mijn tederheden

zich voeden uit geliefde doden?


Drempelwereld


Er lopen door de tropen van de ziel drie lijnen:

de breuklijn, die elk levensevenwicht verhindert*;

de strook, waarlangs de aardse zwaartekracht vermindert*

en dan die linie van vulkanische domeinen,


waaruit de vloedgolf of het vuur ten dode vlindert

dier onbewuste driften, die ons ondermijnen.

En langs die lijnen beeft en brandt de ziel en zindert

haar droom: in God of in wat schoon is te verdwijnen.


Ik blijf tellurisch trouw aan kraters en aan killen,

die eiland en dolfijn doen rijzen en verzinken

en meteoren ’s nachts tot zeesterren verstillen

of aan een winterpool Erebus’ top doen blinken.


Maar wordt de graviteit in mijn gevoelens lichter

dan duift of vlamt een vers omhoog:


dan ben ik dichter.


Zeegodin


Hier deint de oceaan, waarin ik mee kan voelen

omdat daarin een vrouw, als in een ieder leeft:

verzwolgen lief, wier beeld door mijn diepzeeën beeft,

waaraan ik mij, als hier, in brandingen kan koelen


Zij mint wat als rivier of als vulkaan zich geeft;

zij is het kind, het dier, dat onderstrooms blijft woelen;

zij is de eenzaamheid, waarmee ik samenleef,

het springtij van mijn dood, waarin ik weg zal spoelen.


Met weemoed denk ik hier aan de verwaaide weelde

der zilte puberteit: dat heerlijk pootje baaien

van nog op strand maar toch al in beweging staan,

dat naar de vrouw toe lokt of naar haar liefste beelden

en naar de maan kan helpen gaan of naar de haaien,


tot moeder roept toch niet te ver in zee te gaan.


Djangir *

Zij dansen. Duizend dromen in één nacht.

De dromen van een licht bewogen leven:

Hoe men lief kan hebben; hoe men best zacht

Mag zijn, maar niet half-zacht; hoe men zich geven

Moet, maar nooit helemaal; hoe men wel beven

Kan van ontroering, doch, op vorm bedacht,

De hartstocht door een gouden huid moet zeven

Tot zweetglans, oogopslag en pradadracht.

Nu zullen dit voor mij wel dromen blijven.

Maar hier neemt één idee in vele lijven

Gestalten aan en winnen alle zinnen

Het van de zuiverste gedachtengangen:

Hier laat, in duizend dansposen gevangen,

De schoonheid zich bloot lijfelijk beminnen.

* Djangir: Dans uit Bali


Avonden

Over de heupen der grasheuvels vlijen

de avonden zich stil in de valleien

langs varens en water tussen de dijen

der dalen, zich languit rekkend in rijen

van de borsten der bergen tot de veie

voeteneinden in zee, transpirerend

van de meteorieten.


Versklaar

Als krabbesporen op het strand,

als vogeltrekken door de luchten,

als vissenkringen in het water,

als verste vonken van elk vuur

zo moeten ook gedichten zijn:

voortvluchtig in hun element


Hoogvlakte


Dit land leeft uit de diepten van een krater,

waarvan de top een nacht de lucht in ging

en niets meer naliet aan herinnering

dan grote keien, zwavelhoudend water,

de steile kammen van een bergenkring

en nog wat vuur, dat op het licht geklater

van water, dat uit warme bronnen zingt,

dit vers laat rijmen, eeuwen, eeuwen later.


Leprozerie Bugbug

De onderwereld vreet met ziekte en zee

aan mens en kuststreek. Waar de schuimrand brandt

rochelt uit rollers langs het keienstrand

haar doodsroep; stompjes rots rotten gedwee

weg, haar diepten in, en geen prauw kiest zee

naar blauwe hemels of een beter land.
Niets sterft, maar alles neigt in groots verband

met rots en rolsteen naar de afgrond mee.

Ons leven is het leven van leprozen,

die nooit de vlerkprauw van de droom verkozen

boven het hokken aan de hellerand.

Eerst als de nacht valt worden mens en land,

zee, geestenrijk en godenhemel één:

de Melkweg ruist om de melaatsen heen.