HESSELS, Willem


O Schepper die in koelen bloede schiep


O Schepper die in koelen bloede schiep

de hamerhaai en alle diepzeedieren,

de zaagvis en de slijmerige wieren,

bloedzuiger, pestbacillen en poliep,


en in de mens de donkre drang des bloeds,

maar ook de pijn der heldere bewustheid

die hem berooft van iedere gerustheid

en uwe wreedheid fel beseffen doet:


geef ons de onbewustheid der natuur

opdat wij van dit alles niets meer weten,

een diepe droom om alles te vergeten,

één koele druppel in dit helse vuur.


Advies


Laat niet uzelf vervloeien

over de randen van het ogenblik

want daarin is het àl;

wees diamant, atoom,

trillend in evenwicht

tussen donker en licht:

dit is ùw uur

dat eeuwig duren zal.



Adams droom


Hij sloot zijn ogen.

Af en aan ging boven hem de luwe wind.

Hij droomde van nu op te staan

en in de schaduw heen te gaan

gelijk een kind.


Hij stond rechtop terwijl hij sliep

en kwam aan 't paradijs.

O heldre wijs die zong en riep

vanuit het donkre bomendiep,

o heldre wijs.


Hij droomde hoe hij vreesloos ging; .

de engel liet hem door;

hoe bevend om zijn schouders hing

de oud-beminde schemering

zoals tevoor...


Een glanzend dier sprong voor hem uit;

hoe waren hem vertrouwd

die fiere nek, die leeuwenhuid!

En inniger werd het geluid

dat zong in 't woud.


Waren het vogels, engelen?

O zuiver lied dat zong,

geluk dat zonder zonde is!

Vanwaar de strakke droefenis

die in hem drong?


Hij wist het niet, hij ging hier maar

door deze schemerlaan,

maar toen hij bukte aan een klaar'

en helle bron, wie keek hem daar

verbijsterd aan?


Twee ogen droegen een geheim,

een diepe schaduw lag

gedoken in hun klaren schijn,

o plotse grondeloze pijn,

o wrede dag


Hij vond zich wakker uit zijn droom,

zijn ogen wijd-gesperd van schrik,

de wind ging door de luwe boom,

en zingend aan de wolkenzoom

verdween een leeuwerik


Het vreemde graf

Wanneer ik dood ben, zal men mij begraven

in deze rode grond, die ik niet ken,

daar lig ik als een schip in vreemde haven

in een vreemd graf, waar ik verbannen ben.

Maar in die aarde kan ik niet verteren,

wij moeten elkaar haten voor altijd,

want eeuwig, eeuwig zal ik daar ontberen

de zoete schoot, die ginds mij was bereid:

waar gras en zachte bloemen helder bloeien

en wuiven in de lichte voorjaarswind

en in het geheimzinnig donker groeien

mijn lichaam langzaam en gedwee ontbindt.


Dichten

Dichten is dromen met ogen open

en zolang kijken, tot de starre wand

tussen de dingen wijkt, en geen afstand

mij langer scheidt van gindse bewogen

ruisende bomen en de witte zwanen

van wolken die daarboven staan,

en in het vochte blauw mijn ziel kan gaan

zich wassen als de ronde pure maan, –

dichten is dromen met open ogen

en bij levende lijve ver zijn weggegaan.


Ballade van 's levens vreemdheid

Het is maar kort dat gij de zon moogt zien,

de nachtelijke sterren en de maan,

maar kort dat gij moogt trachten of misschien

een zin voor u in hen zal opengaan;

doch wat gij aan het einde hebt verstaan,

het zijn slechts loze schaduwen die vlien;

het is u alles vreemd voorbijgegaan.

Er waren donk're ogen van een hond

en er was liefde in uw kort bestaan,

maar vreemder dan toen gij begont

staren de wereld en uw hart u aan;

heet is het vuur en wijd de oceaan,

uw hart een grote leegte zonder grond;

het is u alles vreemd voorbijgegaan.

Voor gij geboren werd en na uw dood,

steeds eender is der sterren strenge baan,

de wereld opent niet haar diepe schoot,

en haar geheim blijft eeuwig onverstaan;

o waarom dan getracht haar zin te raân

de korte tijd die u het leven bood?

Eens is u alles vreemd voorbijgegaan.

O wereld, gij mijn zwijgende genoot,

laat mij uw vreemdheid teken zijn voortaan

van diepst geluk zowel als diepste nood:

want vreemd moet alles mij in 't eind ontgaan.


De regen viel die dag zo breed

De regen viel die dag zo breed

en zwaar, verloren in de hal

stond ik, bevangen door een leed

en als verstard. Er was geschal

van goten en een witte hond

snuffelde aan mijn knie, een mist

had ’t uitzicht blauw gesluierd, wond

voelde mijn hart, ik wist

niet meer waarom ik hier was, liefst

ware ik nu weggegaan, vervreemd

van alles, in de regen, diepst

verlangen mijner jeugd, die leemt’

in mij, die nooit verdreven

hunkering … o waarom

te leven als men niet kan leven …

dan, langzaam, keerde ik weerom,

van ’t zwijgen op die bittere plek,

- bitter als had ik er bemind –

naar huis en ’t klein en goed geluk

van vrouw en kind …


Sneeuw

De winter bloeit, mijn hand is nat

van witte maan en witte sneeuw,

kom mee, mijn kind, de lucht is glad,

wij glijden naar ’n andere eeuw -

kom mee, mijn bruid, je ogen zijn

te glanzend voor dit aards bestaan –

Ze zijn van sterren en van wijn

Ze flonkren in de witte maan, -

De winter bloeit, de lucht is hel,

De sneeuw verheldert onze reis,

De sterren tinklen ver en schel

Een kinderlijke wijs -

Wij drinken wijn van winternacht

Gemengd met witte maan en sneeuw,

Je mond is rood, je mond is zacht –

Wij glijden naar ’n andere eeuw!