ARENTS, Thomas
Minnestorm
Gelijk een schip, gegeseld van de baren,
Geslingerd van de wind,
Somtijds omhoog, en dan weer laag moet varen,
Zo gaat het hem, die mint;
De zeeman hoort de felle donder kraken,
De snelle bliksem gloeiend straalt,
Terwijl het schip in ’t donker dwaalt,
En zonder baken.
Met recht mag ik mij bij een schip gelijken,
De liefde is ook een zee,
Uw schoonheid ’t land, daar ik voor ’t zeil zal strijken,
Uw kuise schoot mijn ree:
Maar wat een onweer rijst uit het noorden
Van uw bevrozen hart! ach, ach,
Uw woorden, als een donderslag
Mijn ziel vermoorden.
Uw oog, eertijds zo minnelijk in ’t lonken,
Zo vriendelijk, zo zoet,
Schiet nu helaas! Maar stralen viers en vonken,
Die ’t allerkloekst gemoed
Doen smelten, als de bliksem in de schede
Het stalen lemmet. Ach, ik brand,
De vlam neemt toe hand over hand,
Door al mijn leden.
Eerlang zult gij mijn droeve kiel zien stranden
Op d’oever van de dood,
Tenzij ge mij uw twee sneeuwwitte handen
Toereikt, en in uw schoot
Mij bergt: bedaar, ai stil dit strenge weder,
Gij kunt, indien ge uw lief gezicht
Op mij, gelijk een zonnelicht
Laat dalen neder.
O schone burcht! Hoe sierlijk zijn uw muren!
‘k Zie uw albasten borst,
Maar haven niet, och! Zal ’t nog langer duren?
Mijn ziel versmacht van dorst;
Wanneer zal ‘k uit uw nectarbron eens drinken,
Mijn Laura? Ach, ik ga te grond,
Op d’oever van uw rode mond
Moet ik verzinken
.
Ik kan niet meer, ik geef de moed verloren,
Och, ’t is met mij gedaan!
Mijn geest bezwijkt: mijn lief, mijn uitverkoren,
Kunt gij mij zien vergaan?
Hoort gij mijn zuchtjes niet de lucht doorkerven?
Maar nu gij geen mededogen hebt
En in mijn lijden vreugde schept,
Nu wil ik sterven.