KROL, Gerrit
Zomer
Het land is warm
De weg is wit.
Het duin is leeg.
De zee is stil.
De zon is grijs.
De dag is heel.
Ontmoeting
Opnieuw moesten wij, noodlot,
op een stille morgen in maart
elkaar zien staan, de straat
waar zij stond achterin, voor ik,
de handen langs de vensterbank,
voorbij het holle der portieken,
haar tegenging, ontving wat zij
tot het midden had bewaard:
een lachje zijdelings, o god
hoe dapper kunnen wij dan verder!
Wat rest er echter van ons samenzijn?
Mij alleen die pijn toen ik omzag
haar van achteren te zien, de schouders
en de vraag of zij zich redt.
Memento
Jongens waren wij nog, namen meisjes
achterop de fiets naar een espressobar,
en ‘s morgens terug met onder het zadel
ons middaguurtje, al die jaren
dat wij in witte jas, vlijtig
een reageerbuis bestudeerden, c.q.
op één dij op elkaars bureau gezeten
opereerden aan de rand der wetenschap,
lachten, ons verloofden –
ik sta aan de ingang
van dit instituut, het hek is dicht,
het pad is eender, de bomen zwaarder
waaronder Yvonne liep, en kraaide,
die woont vandaag in Amerika, na veel
verdriet of is reeds dood, een wonder
dus dat zij ooit hier liep, kwiek
en mager, zo kan ik, een uurtje later,
bij Scheltema gezeten, op het terras met
wat vrienden uit het heden, of ik wil of niet,
mij indenken dat wij reeds lang
zijn overleden, in het kader
daarvan bestudeer ik mijn levende
pils, schijnt de zon, zeg ik iets.