ADAMS, Wilfried


Leuven-Gent, december

Weer wist een winter u te vinden,

ontgordeld ligt gij land, verkaveld, verkorven

onder een zon die grijnst en bloedt.
Wie heeft vannacht al uw zwanen gewurgd?

Wilgen onwillig langs zwartgevroren plassen,

schaarhout, verwaaid geboomte scherp

en spichtig in uw glazen horizon gekrast.

Hoe ver, hoe diep reikt uw geduld?

Ik vloek u om uw sterven. En telkens

opnieuw breekt gij mijn ogen, stroomt

me in en uit en stolt en vriest,

wordt laaiend water weer,

grauwvuur en vloed en grondeloos: mijn land

aan u is geen ontkomen.


Psalm 151


Nader mij, nader. Je naam staat in wolken en water

geschreven, elke letter is een zwaluw.

Uit stoppelvelden, uit spelonken draven helder

herten aan, mijn handen wonen rakelings langs je vuur.


Ik zing je met deinzende woorden, lok je: nader

en overspoel mijn droogte, streel me, zet mijn meersen,

mijn asfalten straten blank. Sla me

in als bliksem, sla me als heidebrand in hese vlammen uit.


Nader mij, nader. De eerste, sprakeloze letter van je naam

staat met spartelende vingers, hoog

in een schemering die de winter ducht: geschreven,

hoog geschreven, hoog in de nacht van mijn doorhageld raam.