RODENBACH, Albrecht


De laatste storm


Buld’rend speelt de zee met ‘t oude vaartuig.

Kalm, manhaftig kampt de grijze zeeman

met de storm. Maar splijtend te allen kante

vreeslijk kraken de oude broze wanden.

Bleek en bevend staart alom de manschap

naar het krakend wantwerk en de zeeman.

‘Sloepen af en vrouwen eerst!’ gebiedt hij.

Wiegend wagglen sloepen in de storrem,

angstig ijlt de manschap in de sloepen.

Eenzaam staat op ‘t vaartuig de oude zeeman.

‘Vol!’ zucht hij, ‘vaartwel, matrozen, redt u.’

Door de storm verdwijnen zijne sloepen.

Buldrend speelt de zee met ‘t splijtend vaartuig.


Kalm, manhaftig bidt de grijze zeeman

de armen rond een mast. Zo lang reisden

schip en zeeman samen door de stormen;

grijs is ‘t hoofd geworden van de zeeman,

krakend en versleten ‘t machtig vaartuig…

O de wind, de zee, de laatste storrem!

Schuimend, bruisend, stijgen wilde baren

onder zijn voeten. Krakend, berstend,

in de diepe kolken draait het vaartuig…

Samen duik’len schip en man verzwolgen.

Machtig stormt de zeeweg groots en eenzaam.


Sneyssens

Afgrijselijk! In de vale sching van 't zwartgestreepte westen

en onder donkere vlagenzwangere hemel

ijlt wanhopig een vlucht voorbij en jagend achtervolgen,

en noodgehuil en zegekreet en staalklang

verdoven klacht en rochel der gesmeierde gewonden.

O wanhoop! Deze vlucht waar stalen ruiters

in kerven, het is Gent dat vlucht, der Vrijheid laatste hope!

Het zwaait een hand de Gentse Klauwaardsvane,

het roept een stemme door 't gehuil "Wie helpt de goede poorters

hun vrouwen en hun kinders wederzien?

Gent! A1 die meêdoen hier! Gent, Gent!" De vlucht splijt rond een molen,

die reuzig spook in 't wordend donker rijst,

golft ijlend links en rechts voorbij. De ruiters stormen. Dol,

blind, ijselijk botsen zij op vijftig speren.

Tien peerden storten. Steigerend woelt de schare. Razend krielt

een worsteling rondom de molenwal.

Uitzinnig sert die wederstand de zegedronken ruiters.

Door 't bliksemen van zijn gonzend zweerd omgeven,

almachtig staaft de vaandrig van Gent de wederstand,

en kerft en kerft, en peerd en peerdegast

stort neêr. De lijken stapelen in het rond hoop over hoop.

Maar overmacht verplettert heldenmoed.

En op een bloedige lijkenwal daar staat in 't vale tweelicht

de vaandrig alleen en bliksemt voorts,

pal. "Geeft u over" schreeuwt men. "Gent" juicht hij en splijt een ruiter.

Het hagelt zweerden op hem. "Geeft u over!

-- Gent!" juicht hij en zijn weêrlicht snijdt drie ruiters door de stormhoed,

en steigerend wijkt de stormloop. Huiverend schudt

de vaandrig zijn linkerhand. Zij valt. Een bloedstraal speerst.

Maar bloedig sluit zijn arm 't gescheurde vaandel.

"Geeft over" schreeuwt men. "Gent" huilt hij, en bleek en zwijmelend staat hij

in 't bloedig wederlichten van zijn zweerd,

afgrijselijk schoon. Een nieuwe storm behagelt hem met zweerden,

maar wijkt gekneusd en steigerend terug.

"Geeft over" schreeuwt men. "Gent" huilt hij en zwaait een bloedige scherve,

maar stort doorkorven op de lijkenhoop.

"Geeft over" schreeuwt men. "Gent" zucht hij en wanhopig zich rechtend

kwetst hij een ruiter met des vaandels punt,

bezwijmt en zieltoogt, krampachtig des vaandels flarden grijpend,

zucht nog eens "Gent," spuugt bloed en sterft. En sidderend,

de zweerden neder, stil en stom bewonderen hem de ruiters...

De vlucht verdwijnt in 't donkere van de verte. --

Ei! Kynegyros, ween van spijt, en werp uw kroon naar Sneyssens!



Macte animo *


Ik moet er niet van weten, van die zuidse vrouwenzielen,

die, voelend het noodlottig leed hun longeren vernielen,

te midden het ontbladeren van de bomen kneuteren gaan

dat 't jammer is van hun en van hun lief en van de blaan.


Zijt gij het die ik rochelen voel hier rond mijn hert, vernieling?

Zijt gij het, God verplette u, worm die mijner jeugd bezieling

verknagen moet! Het lijf wierp u mijn eigen roekeloosheid,

doch, zier om zier, bestrijde ik u de Geest, Noodlottigheid?


Gij die vandaag de hemel kuist van vuiler dampen rotheid,

0 Licht, o warmte, o levenslust, bedanke u, vurige godheid !

— Mijn zonnig land . . . mijn verten ... mijn jong leven . . . kameraad

Nicht raisonieren. . . . Weer u scherp, en eind als een soldaat

* Houd moed ! (Vergilius)


De arend


De koninklijke Vogel op

der rotsen top gezeten

heeft groots en kalm de zon bezien

en d'hemelen gemeten.


Maar sluikend en venijnig komt

de onedele Slang gekropen

en spiedt. En op den ogenblik

dat hij de vlerk wijd open


zijn vlucht reedt* naar zijn koninkrijk

in 't glanzend zonneschingen,

gelijk een vere prangen hem

verraderlijke ringen.


Almachtig stijgt hij in de lucht

door zonneglans beschongen;

maar pijnlijk lekt hem de open borst

't venijn van vurige tongen.


Stijg voort, o edele Eerzuchtige,

uw brede baan doorvaard,

en dat hij bijte -- 't is uw lot! --

die lage Eerzuchtigaard!


* zijn vlucht reedt: gaat opstijgen


De trommel slaat

De trommel slaat, de fluite gaat,

de wind ontvouwt de vane

en flink op stap, de knapenschap

komt zingend langs de bane!

Hoezee ! Hoezee ! Hoezee ! Hoezee !

en : “Vliegt de Blauwvoet ?

Vliegt de Blauwvoet ?

Storm op zee !”

Ei ! ruimt de baan, alwaar wij gaan,

wij, zonen van de helden

die hielden vrij van slavernij

hun veie Vlaamse velden.

Hoezee ! Hoezee ! …

Zijt welgezind, die Vlaandren mint:

de toekomst hoort ons, knapen!

Wij ook, wij gaan de vijand slaan

en gulden sporen rapen.

Hoezee ! Hoezee ! …

De trommel slaat, de fluite gaat,

de wind ontvouwt de vane

en in 't verschiet nog dreunt het lied

der knapen langs de bane.

Hoezee ! Hoezee ! …


De blauwvoet

Nu het lied der Vlaamse zonen,
Nu een dreunend kerelslied,
Dat in wilde noordertonen
Uit het diepste ons herten schiet.

Ei! het lied der Vlaamse zonen,

Met zijn wilde noordertonen,

Met het oude Vlaams Hoezee.

Vliegt de blauwvoet? Storm op zee!

't Wierd gezeid dat Vlaandren groot was,
Groot scheen in der tijden wolk,
Maar dat Vlaanderland nu dood was,
En het vrije kerelsvolk.

Maar dan klonk een stemme krachtig
Over 't oude noordzeestrand
En het stormde groots en machtig,
In dat dode Vlaanderland.

En hier staan wij, 't hoofd omhoge,
Vuisten siddrend, kokend bloed;
Vlam in 't herte, vlam in de oge,
En ons naam ons trillen doet!

Van de blonde noordse stranden,
Dwang en buigen ongewend,
Onze vaders herwaarts landden,
Leden, streden, ongetemd.

Ja wij zijn der Vlamen zonen,
Sterk van lijve, sterk van ziel,
En wij zou'n nog kunnen tonen,
Hoe de klauw der Klauwaerts viel.

Op ons vane vliegt de Blauwvoet,
Die voorspelt het zeegedruis,
En de Leeuw er met zijn klauw hoedt
't Lieve dierbaar Christi kruis.

Weg de bastaards, weg de lauwaards.
Ons behoort het noordzeestrand,
Ons de kerels, ons de Klauwaards,
Leve God en Vlaanderland!


Abyssus abyssum invocat

O Jongling, zie rond u de wereld strekken,

zo kleurig in het kwikkend zonnelicht,

zo geurig in de frisse morgenwind.

Voel 't vruchtbaar leven in haar gronden woelen,

en, rustloos stijgend, heen end weder striemen,

door veie grond en eik en wiegend gras.

Bezie het immer reizend water stromen

en vlieten, storten, klatren, golven, dampen.

Aanhoor van onder 't loof de vogelreien,

bezie ze stijgend door de blauwe lucht.

Bezie die hemel, die onmeetbaarheid,

en raad de werelden die ginderboven

in eeuwige orde door elkander ijlen.

Bezie hoe dag en nacht elkaar vervolgen,

en bloedig, ginds en ginds, elkaar bevechten,

daar wijd op aarde en lucht de bloedstraal speerst.

Bezie dat levend wonderbaar Heelal,

bevroed de afgrond die ginds hoge strekt,

bevroed de afgrond die uw voeten terten,

en naar de afgrond dan zal de afgrond roepen,

en wondre stemmen zult gij in u horen

van uit de afgrond die gij in u draagt,

van uit die afgrond waar een leven waagt

o duizend malen woeliger en wilder!

Daar hoge vliegen werelden voorbij,

daar lege ruisen heimelijke krachten,

maar in die ziele leven krachten sterker

en wilder dan die temme dommekracht.

Daar stijgt en breekt de zee der lijdenschap

en huilt in toorn en stort verzuchtend weder.

Daar rept de vleugels 't rusteloos gedacht

en stijgt nog hoger dan die sterren ijlen,

en pegelt dieper dan die krachten werken,

daar hem gedurig als een diepe wonde sert

het ingeboren heimwee naar de Afgrond,

het brandend langen naar het eeuwig Wezen,

de ongenoemden, onbegrepen -- Hem,

Hij schiep de afgrond waar de sterren ijlen,

Hij schiep de zieren en Hij schiep 't Heelal,

Hij schiep de afgrond dezer wilde ziele.

En daarom leeft in haar dat eeuwig langen,

en stuwt het rustloos hare krachten op,

dat zij, onstuimig steeds en tegenstrijdig,

in hunne afgrond woelen lijk de zee

die wringt en huilt door wilde wind gezweept.

O lijdenschap! O ongetemde krachten!


Vrede


t Was winter en 't wierd avond. In de kerk was 't donker nacht.
Een broeder, de lanteern in hand, ging sluiten, als hem dacht,
met hoofd en lijf geleund lijk een die doodmoe is van reizen,
een spilde mansgestalte langs een pijler te zien rijzen.
Hij deed zijn sleutels ruttelen en hij rammelde aan de poort.
Doch roerloos bleef het staan alsof het niets en had gehoord,
gelijk een dode of wel een spook. Zeer bang en zeer godvruchtig,
sloeg de arme broer een kruis drij vier, besproeide zich geduchtig,
met water uit 't gewijde vat, en stapte toe. Het licht
verschrok de dove. Hij keek op, en toonde een aangezicht

zo mager als de Honger, als het Lijden zo getrokken,
en toch zo onverklaarbaar schoon met zijne grijze lokken,
dat men er van bewondering wel bij gekregen had
zo prachtig, lijk een vlamme door een oud albasten vat,
doorstraalde die verstorvenheid de meesterschap der rede.
'Mijn broeder, wat begeert gij?' vroeg de lekenbroeder. 'Vrede!'
verzuchtte diep die vreemde man, en leunde op de pilaar.
Gauw vezelde de broer de lijst der 'beste paters,' maar,
alsof een pletterende overmacht hem langs die pijler plantte,
stond hij die vrede zocht daar doof en stom. Zijn naam was Dante .


Klokke Roeland

Boven Gent rijst eenzaam en grijs

't Oud Belfort , zinbeeld van 't verleden.

Somber en groots, steeds stom en doods

Treurt de oude Reus op 't Gent van heden.

Maar soms hij rilt en eensklaps gilt

Zijn bronzen stemme door de stede.

Trilt in uw graf, trilt Gentse helden,

Gij Jan Hyoens , gij Artevelden .

Mijn naam is Roeland , 'k kleppe brand

En luide storm in Vlaanderland!

Een bont verschiet schept 't bronzen lied

Prachtig weer tov'rend mij voor de ogen

Mijn ziel erkent het oude Gent

't Volk komt gewapend toegevlogen.

't Land is in nood, "vrijheid of dood"

De gilden komen aangetogen.

'k Zie Jan Hyoens, 'k zie d' Artevelden

En stormend roept Roeland de helden.

Mijn naam is Roeland, 'k kleppe brand

En luide storm in Vlaanderland!

O heldentolk, o reuzenvolk

O pracht en macht van vroeger dagen!

O bronzen lied, 'k wete uw bedied

En ik versta 't verwijtend klagen.

Doch wees getroost, zie 't oosten bloost

En Vlaand'rens zonne gaat aan 't dagen.

Vlaanderen de Leeuw! Tril, oude toren

En paar uw lied met onze koren.

Zing: ik ben Roeland, 'k kleppe brand

Luide triomf in Vlaanderland!


Psalm


God, onze Heer, Gij zijt de Heer der Heren.

Gij draagt de wereld op uw hand;

lacht ge op een volk, het bloeit in roem en ere,

keert Gij uw blikken, 't stort in 't zand!

God, onze Heer, gij loecht weleer op Vlaanderen;

toen was het machtig, schoon en fier;

kluister en juk, het sloeg ze ruw aan spaandren:

"Vrijheid en Nering!" klonk het hier


God, onze Heer, wil 't jong geslacht aanhoren

red Vlaanderen uit zijn diepe val!

Zegen de eed door allen trouw gezworen;

Vlaanderen, Vlaanderen boven al!


Fierheid


Sinds lang bevocht de graaf Gent de vrije stede,

en graaf en Gentenaars verlangden naar de vrede;

men staakte moord en brand, en op een zeekre dag,

ter vrije vreê gereed en eerlijk verdrag,

reên Gentenaars, gemanteld en in 't goud geregen,

de hertog-graaf Filip al door de velden tegen.

't Klaroen schelt in de verte en Gents gezanten staan.

Te midden stuivend stof naârt statig langs de baan

de trotse graaf en rond hem, prachtig om te aanschouwen,

de bonte stoet der heren en der eedle vrouwen.

De Gentse poorters, fier en hunner stede weerd,

begroetten heus de stoet, maar bleven op hun peerd.

En prachtig reed de schare binnen Doorniks wallen,

en spreidde bont en weemlend door de wijde hallen

rondom de gouden zetel waar met trotse zin

ging tronen d'hertog met der lieve gemalin.

De Gentse poorters kwamen, en één hunner zeide,

daar hij, met hoofse groet, een handschrift openleide:

"Heer graaf, vrouw gravin, u groet uw goede steê,

en biedt u, zo 't u mag gelieven, deze vreê,"

en las het perkament. De graaf in korte rede

zei alles was hem wel en dat hij schonk de vrede.

"Maar," voegde hij er bij, "daar ge ongehoorzaam en

weerspannig zijt geweest mij die uw here ben,

zo zult gij knielen om de vrede die 'k belove."

Die graaf was een Waal gekweekt ten Fransen hove.

De Gentenaars en roerden niet, en een stond

was alles stille en zweeg verwachtend in het rond.

"Heer graaf," zei een gezant, "geen één van ons wil knielen."

Filip, vrij spreken ongewend en vrije zielen,

schoot uit en riep: "Dan krijgt gij mijn vrede ook niet!"

Zijn Vlaamse gemalin een zucht ontsnappen liet

en keek, half wondrend, half bedrukt, naar de gezanten.

De hovelingen wezen hun van alle kanten

dat zij op staande voet de knieval zouden doen:

want d'hertog beefde er bij. Maar kalm, gerust en koen,

de Gentse poorters spraken hem in korte rede:

"Heer graaf, geef bescheid! Wat melden wij der stede?"

De hovelingen morden grimmig: "Ongehoord."

De hertogin keek bedrukt en sprak geen woord.

Filip schoot woedend uit, verweet de Gentenaren,

al wat men in Parijs van Vlaandren wist te maren,

verweet hun hovaardij en wederspannigheid,

maar bovenal dier ijzren koppen koppigheid,

en: "Laat ons proeven wie van ons zal koppigst blijven,"

riep hij, "of neen, hoe ver ge uw koppigheid zult drijven!

De knieval of de oorlog onverbiddelijk!

-- 't Waar':" knieval of de dood, "ons antwoord bleef gelijk."

Het antwoord hing ter lip, maar de eedle gravenede

zeeg bij Filip ten gronde en zuchtte smekend: "Vrede."

Filip keek neder en het zoete wezen zag

dat smekend, bijna wenend, hem te voete lag,

en voelde liefde en woede worstlen in zijn ziele.

"Sta op," sprak hij bewogen, maar zijne ogen vielen

op 't kalm gelaat der Gentse poorters daar voor hem.

en schoten schichten. Maar weer bevend klonk de stem

der lieve teedre vrouw die zuchtte en smeekte: "Vrede!"

Filip en kon niet meer. "O trotse trotse stede."

sprak hij, "gaat aan, en dankt uw vreê mijn gemalin."

En groetend hoofs hun graaf en dankbaar hun gravin,

gerust en kalm vertrokken de eedle Gentenaren.

Helaas, waar is der Oudren fierhied nu gevaren!