RODENKO, Paul


Het beeld


Uit het hout van de morgen

uit morgenrozenhout

sneed ik een beeld

heel licht en smaller dan een lijsterstem

een beeld van morgenrozenhout.

Het was zo schuw zo ongeschoold

dat ik het zelf niet kende

met elke windvlaag was het weg

maar ’n kind

een bloesemtak

een onbekende

bracht het mij zeer voorzichtig weer terug.
…..


Robot poëzie


Poëzie, wrede machine

Stem zonder stem, boom

Zonder schaduw: gigantische

Tor, schorpioen poëzie

Gepantserde robot van taal -


Leer ons met schavende woorden

Het woekerend vlees van de botten schillen

Leer ons met nijpende woorden

De vingers van 't blatend gevoel afknellen

Leer ons met strakke suizende woorden

De stemmige zielsbarrière doorbreken:

Leer ons te leven in 't doodlijk luchtledig

De reine gezichtloze pijn, het vers


Canto


Het licht is op een baar

de kamer ingedragen

heel stijf en onnoemelijk zwaar

en veel engelen hebben geweend

hun tranen vormen beken langs het raam

die langzaam samenstromen in de oceaan

van deze grauwe middag.


De winkels van je ogen staan

leeg en verlaten

de koopwaar is verzonken

de klanten zijn verdronken

diep in de grauwe oceaan

van deze middag


Zijn dat mijn handen die als zwammen aan

je lichaam groeien

is dat mijn stem die als een paraplu

omhoogstaat


O de leegte van deze grauwe middag

wie zal de bergen der gebaren

beklimmen

wie brengt het lange wenen tot bedaren


Geen meesterhand zal ons meer redden

wij zijn twee logge waterbeesten

stom op elkander ingedreven

in deze grauwe oceaan

ik heb mij zachtjesaan

en met een eindeloze draaiing van mijn romp

een vormeloze zwarte klomp

traag aan je vastgezogen


Nacht


Weer is het nacht.

De stoelen staan gespitst.

De spiegel wordt een zeer oud schilderij,

De deur is dicht.

Elk ding lijkt nu verdacht.

Stil staart de smalle reigerblik

van ’t licht


Jij-Mei

Ik mors je over al mijn paden liefste

Jij rood de rozen en jij blinkende het blauw

Jij kano's in de blik van elke vrouw

Jij beelden in parijzen van het water

Jij lentebroden in de manden van de straten

Jij kinderen die met een hoofdvol mussen

Achter de zonnebal aandraven

Jij mei jij wij

Jij herteknieën van de zuidenwind


Ik juich je sterrelings


Wandeling


De dag is groot en traag

en van een oud geslacht

maar ergens ligt de nacht

in hinderlaag


Verlaat en afgezakt

lijkt nu ons gaan door stille straten

de huizen staan verpakt

als koffers in dépôt

het groene van een cactus is alleengelaten

Geen spiegels schragen onze gang

de ruiten zijn verdekt en blind

je hand ligt als een schaakstuk in mijn hand

ver klinkt het schreien van een kind

je mond beweegt verschrikt

je woorden wapperen

als witte hemden in de wind

Hoe komt het kluwen van de zon verward

wie heeft de tegels uitverteld

de angsten van het hart

zijn salamanders

Het uur blijft stom

waarom waarom

zijn alle dingen anders?


Zomeravondval en de intocht der kinderen

Nu komt uit ieder oog een koekoek kijken
zwaluwen strooien pepernoten voor de bruid en
de minuscule koorddansers in blauwe tricots buigen
beleefd wanneer ze op hun spinnedraden
elkaar passeren
de burgemeester in zijn bokkewagen
komt met een hoed vol krekels thuis

en eensklaps zijn de straten oud van kinderen
papieren wimpels in hun hart
hun ogen zwitserse horloges
ze zwerven van alle vijf windstreken binnen
op lichte sandalen van zilvermos
en blazen een fleurige treurmars op
hun kleine trompetten van gentiaan
en stuk voor stuk gaan de vensters aan
in elk komt een ruitenvrouw te staan
een hartenheer of op zijn minst een klaver negen
(de astronomen namelijk zijn tegen)

En elk der kinderen brengt wat mee
een prins een kippepoot een schijfje zee
een olifantenmutsje van satijn
een spiegel met een ster erin een tor een rijm
een witte kui een doekje voor het bloeden
een eivormig stuk melancholiet
een prent van Klee
een moedermoord op vrijersvoeten
een slachtoffer met vlijt gekeeld
een speeldoos die van welles-niets speelt

Maar daar komt Henk al met de maan
Jo draagt de schaatsen van de nacht
en helemaal achteraan
komt Hannes met een natte spons
en sponst het bord zorgvuldig zwart.


Februarizon

Weer gaat de wereld als een meisjeskamer open
het straatgebeuren zeilt uit witte verten aan
arbeiders bouwen met aluinen handen aan
een raamloos huis van trappen en piano's.
De populieren werpen met een schoolse nijging
elkaar een bal vol vogelstemmen toe
en héél hoog schildert een onzichtbaar vliegtuig
helblauwe bloemen op helblauwe zijde.

De zon speelt aan mijn voeten als een ernstig kind.
Ik draag het donzen masker van
de eerste lentewind.



Misschien …

Licht als een woord onder woorden

Heb ik het lam van onze ontmoeting geweid:

Je gang van sneeuw je stem van blauw je ogen

Kleine lekken in de tijd

Op paddenstoelen van geluk gezeten

Hebben wij lucht als brood gegeten

Hebben wij zon als wijn gedronken

Hebben wij kruimels van stilte vergaard

Tot een witglanzende bruiloftstaart

Wij kwamen uit gangen van misverstand

Uit kamers vol vingers vol kogelgaten

Wij hebben de deuren gesloten

Wij hebben de ogen geopend

De wereld was onze adem

Onze adem een vlammende vogel

Onze vogel een eenzame ster

De ster een kleine planeet

Een gouden schommel voor twee

Misschien is er een dijk gebroken, misschien

een kat verdronken, een mens gestikt

Misschien heeft men geschoten, gemoord, gewroken, misschien

is Atlantis opnieuw verzonken...


Vreemdeling

Ik ben een vreemdeling.

Ik sta apart.

Elk ding

zwelt tot een klam gezicht.

Ik tors het licht.

Het is stijf als een drenkeling.

Ik ben alleen.

Mijn moegerekte hart

staat steil gericht:

een meterhoge klarinet.

Maar geen geluid haalt grond in het

star zwijgen om mij heen.


De dichter

Wijd strekte hij zijn armen uit

Enorme wijzers

En sprak:

Ik ben uw klok

Ik ben uw tijd.


En sprak:

Ik ben uw eenzaamheid.


Ik ben

de roerdomp van uw spiegel

de schaduw van uw nieren

de zwerfsteen van uw woorden

de kikvors van uw dijen.


In nachten van kristal en kruizemunt

Heb ik de specht van uw verlatenheid

Vernomen.

In nachten van kristal en kruizemunt

Heb ik de wijzerloze klok

Van uw verlatenheid

Vernomen.

Ik heb de snavel van uw hart vernomen

Tegen de schalen

Van de nacht.


Zo heb ik u herkend.


In nachten van topaas en kamperfoelie

Heb ik de eindeloze karavaan

Heb ik de deinende kamelen van uw bloed

Gezien.

In nachten van topaas en kamperfoelie

Heb ik de stomme optocht van uw bloed gezien

Naar de verhangen einder

Van de nacht.


Zo heb ik u herkend.

Zo hebt gij mij herkend.


Het lemmet van een groene maan heeft uw voorhoofd

Geschonden:

Ik was uw wonde.

De hagel van een vreemd gelaat heeft uw asters

Geknakt:

Ik was uw koorts

De kotter van uw slaap heeft een verborgen rif

Geramd:

Ik was uw lek.


Zo hebt gij mij herkend.

Zo ben ik in uw bloed geënt:

Uw koorts

Uw lek

Uw wonde.

Ik

Uw

dichter.


Bommen

De stad is stil.

De straten

hebben zich verbreed.

Kangeroes kijken door de venstergaten.

Een vrouw passeert.

De echo raapt gehaast

haar stappen op.

De stad is stil.

Een kat rolt stijf van het kozijn.

Het licht is als een blok verplaatst.

Geruisloos vallen drie vier bommen op het plein

en drie vier huizen hijsen traag

hun rode vlag.



De losgeslagene


De dood! de dood aan alle deugd-idolen

van geile satyrs in een zwart gewaad,

hun kerk, moraal en lilliput-conventies...

o god, ik duizel van mijn eigen haat!


Vooruit mijn paarden, almaar àlmaar woester!

de hemel brandt, de aarde huivert, zie:

de horizon danst als een wulpse hoer...

ik klem mijn zweep vast als een relikwie.


Bloed! bloed! de brute grenzen vallen om!

de wereld breekt in duizend rode scherven,

ik zweep mijn haat waar lijk aan lijk zich schaart...

en tuimel zinloos in een gretig sterven...



Geen wind


Geen wind.

Een kind

is over straat gelopen.

Een ver gerucht komt langs het raam gekropen.

Geen wind.

Een smalle schaduw is verlengd.


Geen wind.

Een kind

is over straat gelopen.

De horizon gaat als een schuifdeur open.


Een beeld valt om.

Een houten vogel slaat.

Wie heeft geschreeuwd?

De kamer staat

op duizend poten van geluid.


De lamp zet uit.

Het venster klapwiekt zwaar.

Een man wijst nergens naar.

Zijn houterig gebaar

komt langzaam op ons toe.

Dan kraakt het middendoor.


Het licht is schraal.

Plots is het stil.


De verten spreken moeizaam in een vreemde taal.