SWARTH, Hélène


Mijn haat


Ik ben met mijn haat door het leven gegaan

Een mantel van purper had zij aan

En onder die mantel een kleed van rouw

Als het slepend gewaad van een weduwvrouw

En een kroon van robijn op haar lokken blond

En een bittere lach om haar trotse mond

En een levende slang om haar middel heen

Als een goudgroene gordel van edelsteen

Zij droeg in de rechter een zwarte staf

Daar sloeg zij de zomerse bloemen mee af

Die lieflijk ontloken langs heg en vliet

En die zij mij nimmer nog plukken liet

Zij droeg aan haar boezem een passiebloem

Dat die bloem niet verwelkte dat was haar roem

En als ik haar smeekte om een koele dronk

Dan was 't of daar vuur in haar ogen blonk

En zij bood mij vol alsem, die nog in mij brandt

De albasten kelk van haar holle hand

Maar toen ik daar stond bij mijn lievekens graf

daar knopte en daar bloeide haar zwarte staf

tot hij rozen droeg als een rozelaar

Vele blanke en veel rode bij elkaar

Zij slingerde van zich de gordelslang

En tranen besproeiden haar bleke wang

Ik kuste haar handen, en hemels licht

Kwam over haar vorstelijk aangezicht.

" En zijt gij niet langer mijn trouwe slaaf

O gij die uw tranen zo vloeien laat?"

Toen sprak zij: " En hebt gij dat nooit verstaan?

Gij zijt met uw liefde door 't leven gegaan."


Winternacht.


De volle maan beschijnt de donzen daken

En schittert schel op mijn bevrozen ruiten.

Ik hoor de wind door poort en schoorsteen fluiten,

De honden huilen en de meubels kraken.


Waar 't bloeiend glas mijn ademtocht voelt blaken,

Smelt de ijstooi weg en tuur ik strak naar buiten.

De volle maan beschijnt de donzen daken

En schittert schel op mijn bevrozen ruiten.


Hoe rein rust de Aard nu, onder 't sneeuwen laken!

Heil wie, als zij, de Slaap aan 't hart mag sluiten!

Zwaar wordt de weemoed, die geen woord kan uiten.

Mijn smart en ik, wij weenen niet, wij waken.

De volle maan beschijnt de donzen daken.


Herfst


Nu rijpt de herfst de rijkgebronsde peren,

De sappige appelen glanzen, rood en goud.

En prachtig prijkt, gelijk een toverwoud,

Het bos dat groen in purper doet verkeren.


Krachtige balsemgeur uit kreupelhout

Van eiken stroomt mij tegen, zilvren veren

Doorstrepen 't reine luchtblauw en vermeren

Tot één wolk, die de zon gevangen houdt.


Nu vul die vaas met gele oktoberrrozen,

Leg blauwe druiven op die blanke schaal

Tussen de trossen laat de perzik blozen


Als avondrood, en loof als bloedkoraal,

Van wilde wingerd blij mijn blik verpozen,

Die symfonieën zoekt in kleurentaal.


Herfstrood


In rouwzwart groen een vrolijk vlekje rood:

Een blozend dak, een gladiolusvlam,

Een rozige appel of een hanenkam,

Zal dat mij troosten over zomerdood?


O tragisch traag laat vallen van de stam

Scharlaken bladen in de bruine sloot

De wilde wingerd, of in gulpen vloot

Zijn bloed, gelaten najaars-offerlam.


Een huivrende angst bevangt me en jaagt mij voort,

Grijpt bij de keel me en steelt mijn levensmoed.


In ’t Westen praalt een karmozijnen poort,

Waarachter ‘k misdrijf, vreemd en wreed, vermoed.


De boze oktober heeft de Zon vermoord;

Zijn zwaard is rood, zijn mantel druipt van bloed.


Verleden

Ik zie u naadren, bleek in ’t licht der maan,

O schimmen van mijn dagen, aan de voet

Der sponde waar ik, droom – een stille stoet –

En zwijgend blijft gij voor mijn leger staan.

Eens kwaamt gij mij met rozen tegemoet,

O lieve doden, blikt mij zo niet aan!

Wat heb ik u, dat gij zo weent, misdaan?

Verwijt mij niet mijn zonde! Ik heb geboet.

Vreest niet dat nieuwe dagen uit mijn ziel

Uw bitterzoete erinnring bannen! – Neen,

Ik doe als ’t meisje dat haar parelsnoer

Zag breken: elke parel, die daar viel,

Raapt zij zorgvuldig van de gladde vloer

En telt ze na – en daar ontbreekt niet een.


Kersen


Knaap, breng mij kersen op een zilvren schaal,
Strooi blanke rozen over ’t frisrood fruit,
Drijf ’t licht der zon met purpren voorhang uit
En buig de schenkkan naar de wijnbokaal.

Nu aan uw lippen zet de slanke fluit,
O blondgelokte, en speel voor nachtegaal,
Met zuiver juichen vul de marmren zaal
Of zachte klacht, een regen van geluid.

Die rode wijn vloeit warm als zonnevuur.
Neem, zoete knaap, een bekervol tot loon,
En laat mij spelen met uw lokkenblond.

Terwijl ‘k in ’t land der dromen dwaal en tuur
Naar ’t rood der kersen, glanzend rijp en schoon,
Vol stil verlangen naar een rode mond.


Winterdag

De wolken dreven wondersnel,

De bomen bogen naar elkaar.

O manneliefde! o wolkenspel!

Luid sloeg mijn hart, van weemoed zwaar.

Fel blies de kille winterwind

De loverloze lanen door.

'k Had willen wenen als een kind,

't Was of die wind mijn hart bevroor.

Toog ooit zo bleek, zo stil een paar,

De wegen langs met droever zin?

Wij gingen zwijgend naast elkaar,

Een troosteloze toekomst in.


Verlaten straat


In de oude straat, waar vreemd de voetstap klinkt,

En welig gras, voortwoekrend, ongestoord,

In groene lijst de grauwe keien vat,

Staat, droef vervallen, 't lang verlaten huis.

De ruiten blinken, blauw, in 't licht der maan

En staren, stil en strak, met glazen blik,

De blik van ogen, die geen licht meer zien,

De blik van een, die zich heeft blindgeweend.

Droef zingt de klok der middeleeuwse kerk,

Hoog boven 't stadje, een oude melodie.

En, smeltend zacht, wen alles zwijgt alom,

Weeklaagt een vedel in de sombre vert'.


Versmaad


Op 't molmend bankje zit, in bladbruin kleed,

't Verwelkend meisje in 't verwelkend woud.

De wolken donkren en de wind waait koud

Zij peinst, verloren in haar levensleed.


Op 't grijzend haar valt rimplig bladergoud.

Geen toekomst meer, haar lief verliet haar wreed

Voor schitteroog en rooswang en zij weet:

Haar hart bleef jong, alleen 't gelaat is oud.


Zij ziet haar leven als die najaarslaan,

Ontbladerd half al, leeg en lang gestrekt.

En ze is zo moe --waartoe nog verder gaan?


Tot op haar wang uit bronzen boomkruin lekt

Een regendroppel, killer dan een traan

En 't bleke meisje uit droef gemijmer wekt.


En die afgrond, zo donker daaronder


O die wereld van stralende bloeiende schijn

en die afgrond zo donker daaronder,

Als een hangende gaarde vol loversatijn,

met die afgrond zo donker daaronder!

O dat leven zo licht voor wie vrolijk betreedt,

in triomftocht en regen van rozen,

Het betoverde land van zijn droom, als een mijn

is hem de afgrond zo donker daaronder.

En zo wandelde ook ik over de aarde weleer,

in de zalige roes van mijn jeugd en

Van mijn eigene lied als van purperen wijn,

over d'afgrond zo donker daaronder.


Maar mijn jeugd is vergaan en het lied van mijn jeugd

en de roes die mij zalig omwolkte.

En nu zie ik het leven zo arm en zo klein,

met die afgrond zo donker daaronder,

Als een kerkhof in Mei, vol van vogelgekweel

en van welige wuivende pluimen

Van seringen en, blank, madelievekens rein...

maar die afgrond zo donker daaronder!

O zo groen als van levend smaragd is het gras,

in geen andere tuin als in deze!

En waar bloeien er sneeuwbal zo blank en jasmijn?

- maar die afgrond zo donker daaronder!

O ik zie, als door louter kristallene plaat,

door die groenende bloeiende vloer heen,

In de droefheid der groeven, waar, bleek nog van pijn,

in die afgrond zo donker daaronder,

En ontgoocheld zo wreed - o die dromen zo vroom

van de lonende hemel-extase! -

Al de doden nu rusten van 't woelige zijn,

in die afgrond zo donker daaronder.


En niet juichend en luid als het fluitengeluid

van de hemelbestormende leeuwrik,

Maar als treurig geneurie met traag gedodein,

om die afgrond zo donker daaronder,

Van een moeder zo goed voor een kindje zo krank,

in een wijzeke lijze mijn lied nu.

En toch rijst er wellicht uit de heiligenschrijn

van die afgrond zo donker daaronder,

Wen een wind van mysterie doorhuivert mijn haar

en mijn handen aanbiddend zich heffen,

Nog een ruisende lavende liederfontein

uit die afgrond zo donker daaronder.



Storm


In 't nachtlijk donker zweven zoele geuren.

Ik staar omhoog en zie geen sterre waken.

Bang nijgt de bloem ter aard, de wilgen treuren,

de bodem brandt. Ik voel een storm genaken.


Reeds ruist de wilde wind, de wolken scheuren,

het lover trilt van angst, de twijgen kraken

en laten, machtloos, van de stam zich sleuren,

omhoog, omlaag, terwijl hun blad’ren blaken.


Daar ploft een boom ter aarde, een schone linde,

waar gister nog de vogels zingen kwamen.

Diep in de schors vereengen zich twee namen.


Doch waar zijn heden minnaar en beminde?

- Vraag 't aan de storm, die door de linde loeide,

en blad en bloem uiteenjoeg en verschroeide!