VAN LANGENDONCK, Prosper
…..
o klaar besef van kunnen-zijn en toch-niet-wezen,
Van willen-zijn en toch-niet-willen-worden!
(‘k ben vreemd te moede…)…..
Mijn hoofd valt zwaar, mijn stramme handen beven;
‘k voel onmachtstranen in mijn ogen schieten
En heel mijn leven door mijn vingren vlieten.
(En dit wilde ik u zeggen)
…..
O naar het euvel werd de straf gemeten!
En vruchtloos poog ik ’t noodlot te bezweren;
helaas! Vervlogen tijd kan nimmer keren.
(Twee sonnetten)
Verzen I
En dit wilde ik u zeggen: Voel mijn hart!
Het is het hart eens mans, zo vaak gebroken,
maar toch herrezen boven ramp en smart
en weer in wonderbare jeugd ontloken.
'k Heb vaak, in overmoed, het Lot getart
en 't Lot heeft zich, met slag op slag, gewroken,
maar 'k sta weer pal en tegen 't Lot verhard,
en voel me een storm van bloed in de aadren koken.
En 'k voel en voel dat eeuwig stormend bloed,
in brede stroom door 't trillend lijf gedreven,
- d'onsmachtbre drang van 't immervol gemoed.
Mij lokt, met vreugde en smarte, 't ganse leven:
ik ben geen dromer; 'k tracht naar daad en strijd
en heel mijn wezen haakt naar werklijkheid.
Wezembeek
Het koren! Nog het koren, zonder end!
Geweldig brandend in het middaggloren,
langs hoogte en vlakten, waar men keert of wendt,
één onafzienbre zee van glinstrend koren!
De lucht is vuur en vlam; geen adem stoeit
door 't roerloos veld, dat zich in zongloed bakert,
in grootse zomerbrand, die gloeit en schroeit,
en 't koren rijpt, in 't branden rijp geblakerd!
…..
Het koren, Lief! Het koren! Laat ons gaan
en in die blonde vloed ons ziel herdopen.
Die laaie vlam zal ook in 't harte ons slaan,
heur warme tintling merg en peen doorlopen.
Ons giet het veld zijn weelde en overvloed,
in 't land, waar nooit de blauwe sferen tanen,
en in de daverende middaggloed
ontplooit de Zomer trots zijn glorievanen!
Woluwe-dal
Van alle gulden heuvelkammen kentelen
lijnen, die lenig naar elkander wentelen
tezamen vloeiend in het dal,
als fijne ideeën, die heur draden mengelen,
uit elke geesteshoogte, en samenstrengelen
tot één harmonische gedachtenval.
Van alle verre kruinen wellen wateren,
die speels in spiegelklare beken klateren,
saamborlend in de lage kom,
als krachten, die het zwellend hart doorstromen,
uit diepte en uiteinde aderend aangekomen,
en alle kracht opslurpend van rondom.
De vormen lijnen af de kalme krachten.
De planten groeien, vredige gedachten,
heur stille wording onbewust;
en over de eerstigheid van alle dingen,
die, 't een naast 't andre, elkander niet doordringen,
daalt, in geleidlijkheid, gedegen rust.
De zon
De zon speelt door het loof der vorstelijke dreven,
die kruisen, heinde en verre, om 't vorstelijk kasteel;
de zon valt blinkend neer op toren en kanteel;
de zon doet levend goud op de oude kruinen beven.
De zon is overal. - Om 't wislend veldtafreel
verbreidt ze een waaiend waas, uit zijde en licht geweven:
zij trilt in elk gezang; zij leeft in alle leven
en leeft in ieder deeltje en leeft er toch geheel.
0 zon, laat mij nog eens in al uw luister baden ;
doordring mij gans, dring door in 't diepste mijner ziel,
die brandend naar u haakte en toch in nacht verviel.
0 laat me, u volgend langs de nooit-betreden paden,
waarheen zo menig streefde en geen u volgen kon,
verteren in de gloed der goddelijke zon.
Ik had u niet gevraagd…
Ik had u niet gevraagd: gij zijt gekomen...
Veel bloemen bloeiden in mijn stille tuin;
de zoele meiwind wiegde kruin tot kruin
vol tere bloesems, fris als lentedromen.
Ik had u niet gevraagd: gij zijt gekomen,
Muze der smarten, in mijn stille tuin;
daar bogen levenloos nu twijg en kruin,
en bloem en blad verschroeide op plant en bomen.
O geef mij weer mijn slanke en eedle jeugd,
mijn argeloze liefde en heldre vreugd,
nauw door een waas van weemoed overtogen.
'k Voel niets meer dan die eeuwge wanhoopsdrang,
maar, door uw felste woede en haat bewogen,
zal ik u vloeken tot mijn laatste zang.
Waarom uw blik...
Waarom uw blik mijn blik niet boeit?
Waarom uw lach mijn lach niet wekt?
Waarom niet heel mijn hart ontgloeit
bij 't schittren van de reinste schatten
dat elk gemoed naar 't uwe trekt?
Eens zwom mijn ziel, als uwe ziel,
in wondre wonne en zonneschijn;
maar 't leven kwam, de sluier viel,
die 't al met toverwaas omschemert,
en naakt bleef de aarde als een woestijn.
Gij drukt zo argloos elke bloem
met wellust aan de rode mond:
ik zocht de grond van liefde en roem;
wat bleef er van dat rustloos streven?
De geest ontgoocheld, 't hart gewond!
Uw leven is de kalme vloed,
die zeewaarts helt met zachte baar:
mijn leven is de zwarte vloed,
die negenmaal de hel omkronkelt
en wegvloeit... ik en weet niet waar...
Waarom uw blik mijn blik niet boeit?
Waarom uw lach mijn lach niet wekt?
Zeg, kan de roos, die 't graf ombloeit,
de koude lijken nog bekoren,
in blanke doodswâ neergestrekt?
Circe
Daarnevens bromt het woelig bal. Hier, in de gangen,
hier zingt en brast men woest. Een weiflend gaslicht daalt
met spookrig weemlen op der drinkers paarse wangen
en speelt in 't gulden nat dat in de bekers kraalt.
Daar rijst zij op, de forse en zwierge leest omvangen
door rood fluweel, waarin het blank der borsten praalt,
het wezen door een nimb' van helse pracht omstraald,
de wulps geplooide mond vol bandeloze zangen.
Eens gaf een vrouw aan 't mensdom 't leven. Slechts de dood
huist in haar flanken. O! een áfgrond is haar schoot,
een afgrond die verzwelgt goud, liefde, heil en leven.
Daar rijst de Circè op, wijl in haar oog een vonk
der helle gloeit en, in een spotlach, 't glas geheven,
roept zij, met hese stem: ‘Der Liefde deze dronk!’
Stijgend langsheen Sint-Goedelekerk
O zwart gevaarte boven ’t hoofd
zwaar hangend in de donkre lucht,
wat heb ik in uw diepten al
gesmacht, gebeden en verzucht!
O levend stenen wezen! Hier,
door angst gejaagd, door hoop gestaald,
ben ik naar ’s harten wondergang,
wild opgedraafd of kalm gedaald.
Geen enkle boezemtrilling, die –
géén wentling mijner ziele, die
niet weerluidde in uw torenklank,
vol zoete of sombre poëzie.
En van mijn eerste grote smart
tot aan mijn laatste zielsgeween,
’t is alles in uw bouw vergroeid
en ’t spreekt mij toe uit elke steen.
Krank is nu ’t lichaam, krank het hart,
dat in onpeilbre smart verviel,
maar, worstlend tegen God en lot,
jaagt stormend op de ontembre ziel.
De zwerver
De heide ontrolt haar bruine vacht
langs de eindloze avondvlakte,
waarop een grauwe wolkenvracht
in klamme neevlen zakte.
De raven gieren krassend rond,
loom zwoegend door de locht,
en stuwen traag ten horizont
haar hongerige tocht.
Waar ligt nu 't doel? Waarheen de gang
al door de woeste heiden?
Geen jachtroersknal, geen klokkenklank
kan d'oude Zwerver leiden,
die, stijf en stram en moe van 't àl,
zó hopeloos alleen,
een spoor zoekt dat hem voeren zal
ter uitkomste - of waarheen?....
Langs zomervelden
Langs zomervelden wil ik zwerven,
waar hemelreine liedren zingen,
die tot de grond des harten dringen,
langs zomervelden, waar het koren
goudglanzig deint in wijde golven,
vol kollen, in die zee verloren,
roodlachend nu, dan weer bedolven.
Langs zomervelden wil ik zwerven,
oneindig breed als oceanen,
waar nooit de blauwe sferen tanen,
geen woud begrenst de verre kimmen;
waar, boven 't werelds kleine en boze,
de ziel, in 't warme licht aan 't klimmen,
gans wegsmelt in het eindeloze.
Langs zomervelden wil ik zwerven,
waar, uit den hoge, 't heimvol duister,
doorzilverd van de starrenluister,
neerzinkt als dauwvocht zoet en lavend;
waar starren liefdevonken wekken,
en, in de weeldevolle avond,
onze armen zich ten hemel strekken.
Hannibal
Daar op de ruwe kant der Alpen, als een slang
in pijnlijk zwoegen opwaarts kronklend, wild omstoven
door sneeuwjacht, klimt langs steile rotsen, diepe kloven
het heir van Hannibal reeds uren, uren lang ...
En ijslijk wordt de kamp en eindloos schijnt het sloven
en wroeten; wanhoop grijpt hen aan; wijl rang aan rang
bezwijken, huilt de wind der sombre dodenzang,
en 't oproer zwelt en 't leger staakt de tocht naar boven ...
Vol spijt aanschouwt de held die laffe muiterij,
die 't reuzenwerk vernielt, zo na bij 't doel gekomen;
hij spreekt: wat diepe toon van sombre razernij!
De ontgloeide scharen rukken de bergen over, stromen
Itaaljen in; haar strijdzang dreunt als 't stormgetij ..
Ginds, aan de Tiber, beeft het nooit verwonnen Romen.
En verre tochten gaan
En verre tochten gaan en zullen gaan...
En schepen varen heen en zullen varen...
En ogen staren na en zullen staren...
't Slaat wild, mijn harte, en wilder zal het slaan!...
Geen woud, doorkruist van wegel, baan en laan,
- een oerwoud!... Ach! een droom, die op kan klaren,
en is geen droom; vervulde wensen baren
steeds nieuwe wens, en 't kan niet stille staan,
mijn hart, en 't gaat en gaat van in der eeuwen,
en bouwt en bonst en breekt en bouwt, en tart
al wat gewoonte en wisheid tegenschreeuwen,
zoekt smart in vreugde en dan weer vreugde in smart,
- week kinderhart, ontembaar hart der leeuwen,
mijn mensenhart, - o mensdom in mijn hart!...
Ik weet niet
Ik weet niet waar ik ga,
Ik weet niet waar ik sta,
en waar ik waar en vaar
en angstig henenstaar,
waarheen mij feller sart,
hoe lastiger mij viel,
het jagen van mijn hart,
het smachten van mijn ziel.
Mijn ziel is moede en krank
en hoort geen stemmenklank,
en vindt geen vaste baan
in 't ijlend ommegaan,
en wentelt buiten 't spoor,
door 's Eeuwgen hand geleid,
gelijk een dwaalster door
de onpeilbare eeuwigheid.
Mijn God! erbarmen! God,
met dit ellendig lot,
en blus die stage brand
van 't schroeiend ingewand.
Uit d'afgrond van de pijn,
waarin ik redloos viel,
ik roep u: rèd, red mijn
onsterfelijke ziel!
Maskers
De wereld lacht; steeds klinkt haar spotlied ons in de oren.
't Vliegt, weergekaatst van d'een naar d'andre kant der straat.
Verzwonden schijnt de smart, wijl 't treurspel ledig staat
en klucht of boert alleen nog hart en geest bekoren.
Ach! ieder ding heeft thans zijn zin verloren!
't Woord is de mom der gedachte. Sombre haat
zweeft in de zoetste lach der vriendschap op 't gelaat,
en door een spotwoord voelt men teedre liefde boren.
Wat vond men lust in meenge traan, in blij geschat
vertwijfling, kon men door die maskers henendringen:
Werd heel de wereld niet een vastenavondbal?
Wij juichen, wen in 't oog ons bittre tranen springen
van spijt en wanhoop. - Wie doorgrondt, in 't mensenhart,
het wenen van de vreugde en 't lachen van de smart?
Gij zegt mij, vriend...
Gij zegt mij, vriend: "o spreek uw lijdend hart
in schoonheid uit, die licht uw lijden stilt:
de stem der goudgelokte muze trilt
met dubble glorie op de snaar der smart."
Maar kent gij onrecht, waarbij 't hart verkilt,
zo diep wraakroepend dat men, 't oog verstard
voor immer, wars van troost, in haat verhard,
stom voor het noodlot staat, en zucht noch gilt?
Ik ben niet van diegenen, die men breekt
en dan, als kindren, zoete woordjes spreekt,
ze paaiend met een kaatsbal of een pop.
Mijn stomme smart, zij blijft de waardigheid
mijns levens, en mijn diep verzet, en 'k schrijd
in 't duister voort, en krop mijn tranen op.
Ik voel mijn leven..
Ik voel mijn leven door mijn vingren vlieten,
dat leven zonder liefde en zonder zegen,
en de allerlaatste hoop dit hart ontschieten,
zo afgebeuld langs alle martelwegen.
Geen trouwe borst zwelt ooit de mijne tegen;
geen milde hand zal mij genadig gieten
de zoete wijn des levens. - Kalm bewegen
in teer genegen zijn en zacht genieten! -
O droom van hoge schoonheid, die mijn schreden
voorlichtte, - tot uw puurste glans gerezen
vervliet ge allengs...
En 't jammerlijk verleden
jaagt stormend door de diepten van mijn wezen
in zulk een koorts van haat en woede aan 't loeien
als stond heel de aarde in vlammend bloed te gloeien.
Aan Guido Gezelle
Zwaar peinzend hoofd, met eeuwigheid omtogen,
doorgroefd van voren, door de idee geleid,
diep over al dat werelds wee gebogen,
dat, staag opwellend, in Uw boezem schreit;
schoon hoofd, wars van versiering, los van logen,
wijd-stralend brandpunt van àl-menselijkheid,
waarop, nu 't aardse leven is vervlogen,
een glans van eeuwig leven ligt gespreid:
in laaie liefdevlammen gaan ons harten
tot U, die al hun liefd' hebt voorgevoeld,
en duizendvoud doorvoeld uw fijnste smarten,
met gal gelaafd, door 't waanwijs volkje omjoeld,
waarop Gij nederschouwt met zielvolle ogen,
groots van vergiffenis en mededogen...
Het woud
….
'k Ging eenzaam door de diepten van het woud,
in vaagheid, klaar noch donker gans, verloren.
Als had mijn oog nooit volle dag aanschouwd,
als klonk nooit 't lied der vooglen in mijn oren,
hing één vaalheid om het roerloos hout
en om mijzelve, ontwend aan 't zonnegloren.
…..
En langzaam toog ik verder, onbewust
of braam en distel mij bezeren konden,
bij schram en scheur zo lijdzaam en gerust
als bij door vriendenhand geslagen wonden,
want onverschillig werd mij slag en smaad
en teedre vriendenlach en laf verraad.
…..
En schielijk ging me een stroming door 't gemoed
en spande in trilling lang ontspannen snaren,
toen plots de jonge zon in blonde gloed
van achter 't bos opdanste en door de blaren
haar duizend fijne, gouden pijlen schuin
langs struik en stam schoot naar de beukenkruin.
…..
Nu schijnt het weke nevelwaas te wijken
voor fijne tintling van steeds warmer glans,
dan weer dees flauwe klaarheid te bezwijken,
doodbloedend op die bleke nevelschans,
terwijl de dauw, van blad tot blad gezegen,
eentonig drupt in stillen tranenregen.
…..
Nu stroomde uit gouden klove een stralenvloed
en 't bos ging heel in laaien luister op;
in 't braamhout kraakte een brand, die tot de top
der bomen joeg en zijpte, in rosse gloed,
heen door de stammenreien tot één vlam
tezamen om die voorste beukenstam.
…..
Nu ging door 't woud de koninklijke dag.
Geen hoek, tot waar zijn klare tred niet drong.
Geen bladje of 't woei, geen vogeltje of het zong.
't Roerde ál in schoonheid, wat ik hoorde en zag.
Dat woud, dat beeld, die stem, die klaarte en vreê,
'k draag ze in herboren ziel voor de eeuwen mee.
Dorpsbegrafenis
Ter kerke, omdreund van doodsklokgalmen,
Rijst voor het heimvol hoogaltaar,
Waar wierook walmt en psalmen klinken,
Een zwartbefloerste dodenbaar.
Droef knielend om het lijk huns makkers,
Die 't werken staakte, vóór de tijd,
Herdromen de ingetogen boeren
Zijn rusteloze levensstrijd.
Zijn kindren, tot ter dood bevangen,
Ineengezonken van de smart,
Valt ieder vers der rouwgezangen
Gelijk een hamerslag op 't hart.
Wijl 't dies irae de bazuinklank
Der ijzingvolle tonen plangt,
Die merg en beenderen doorsiddert
En d'adem uit de boezem prangt.
Doch 't snerpend treurgezang vermildert
En spreekt, aan 't smeltend kinderhart,
Van balsem voor de diepste wonden,
Van hemeltroost in de aardse smart;
En uit die zee van angst en lijden,
Wanhopig golvend af en aan,
Is hartversterkend, zielverheffend,
Een jubelzangtoon opgegaan:
"In Paradisum...", 't Hart verheldert,
Een weiflend licht schijnt neergedaald.
De kindren voelen 't, dat hun vader
De paradijszon tegenstraalt.
Men draagt de dode buiten 't kerkje
De donkre grafkuil gaapt hem aan,
En de aarde breidt hare armen open
Voor hem, eens uit de aarde ontstaan.
Wie kende ooit hopelozer stonde?
Daar ligt de waarheid, naar en bloot.
Geen schijn bedriegt, geen droom begoochelt;
't Zegt alles duidlijk: "dood is dood!"
De moed zinkt weg; de knieën knikken
En de ogen breken op de stond
Waar, van de draagbaar afgeschoven,
De doodkist neerdaalt in de grond.
O 't dof gebons der vallende aarde,
Weerschokkend in het broos gemoed!...
O 't hooploos huilen van de kleinen,
Dat aller tranen vloeien doet!...
De laatste bede wordt gesproken,
Een kruis op de effen terp gedrukt,
De moedloos neergezonken kindren
Van vaders grafsteê weggerukt.
En, op het treurig veld der doden,
Waar meenge rouw ging overheen,
Blijft, thans verlaten, straks vergeten,
De moede werker nu alleen.
En zie, 't is lente! - Nevens 't kerkhof
Ligt de akker glanzend in 't verschiet,
Waar 't door zijn hand gezaaide koren
Reeds welig door de kleien schiet.
Daar was het eng toneel zijns levens.
Daar heeft zijn zweet, als uit de lucht
De dauw des hemels, mild gedroppeld,
De erfelijke grond bevrucht.
Bij morgenrood en avondschemer
Is daar, al zwoegend, immeraan
De akker liefderijk omvangend,
Zijn lange schaduw rondgegaan.
En 't koren dat hij zelf er zaaide,
Een andre zal het rijpen zien;
Een andre zal de sikkel zwaaien
Op 't maatgezang der arbeidsliên.
Toch zal hij sluimren zacht en dromen,
Bij 't wiegend reuzlen van het graan.
Zijn geest nog zal het werk bestieren,
Zijn adem over d'akker gaan;
En dubbel zalig zal hij wezen
Zo de aarde, met zijn zweet gedrenkt,
Zijn kindren lief haar wondre schatten
Met moederlijke mildheid schenkt.
Zomeravond
O zomeravond, smachtend neergevlijd
op 't gele veld, in 't Westen goudgetint...
Teerkreunend ruisen van de avondwind,
die langs de vlakte in zware weemoed glijdt...
O melodie uit lang verleden tijd,
waarvan ik zin noch woorden wedervind...
O rust, o stilte, blauwige avonddoom!
Doorzichtig ligt ge op verre velden neer...
Zo schouwt mijn geest de beelden van weleer
door 't wazig scheemren van een weke droom.
't Verleden rimpelt, onbepaald en loom,
- verzonken stad in 't stilgevallen meer.
Verheerlijkt glinstren! onbereikbre trans!
O vloeiend zilverlicht zo hoog verbreid...
De zwoele nacht doortrilt uw majesteit,
de aarde is een matte weerschijn van uw glans;
zacht om mijn slapen vloeit uw stralenkrans;
mijn zwellend harte vult de onmeetlijkheid.