Le nœud de vipères

.....
C'était risible et, en vérité, je riais seul, haletant un peu, appuyé contre un piquet de vigne, face aux pâles étendues de brume où des villages avec leurs églises, des routes et tous leurs peupliers avaient sombré. La lumière du couchant se frayait un difficile chemin jusqu'à ce monde enseveli. Je sentais, je voyais, je touchais mon crime. Il ne tenait pas tout entier dans ce hideux nid de vipères : haine de mes enfants, désir de vengeance, amour de l'argent; mais dans mon refus de chercher au-delà de ces vipères emmêlées. Je m'en étais tenu à ce noeud immonde comme s'il eut été mon coeur même, comme si les battements de ce coeur s'étaient confondus avec ces reptiles grouillants. Il ne m'avait pas suffi, au long d'un demi-siècle, de ne rien connaître en moi que ce qui n'était pas moi : j'en avais usé de même à l'égard des autres. De pauvres convoitises, sur la face de mes enfants, me fascinaient. La stupidité de Robert était ce qui m'apparaissait de lui, et je m'en tenais à cette apparence. Jamais l'aspect des autres ne s'offrit à moi comme ce qu'il faut crever, comme ce qu'il faut traverser pour les atteindre. C'était à trente ans, à quarante ans, que j'eusse dû faire cette découverte. Mais aujourd'hui, je suis un vieillard au coeur trop lent, et je regarde le dernier automne de ma vie endormir la vigne, l'engourdir de fumées et de rayons. Ceux que je devais aimer sont morts ; morts ceux qui auraient pu m'aimer. Et les survivants, je n'ai plus le temps, ni la force de tenter vers eux le voyage, de les redécouvrir. Il n'est rien en moi, jusqu'à ma voix, à mes gestes, à mon rire, qui n'appartienne au monstre que j'ai dressé contre le monde et à qui j'ai donné mon nom. »

…..


Het adderkluwen

.....
Het was lachwekkend en, werkelijk, ik lachte bij mezelf, een beetje hijgend, leunend tegen een wijngaardstaak, uitkijkend op de bleke, nevelige leegte waarin dorpen met hun kerken, wegen en al hun populieren waren verzonken. De gloed van de zonsondergang baande zich een weg naar deze bedolven wereld. Ik voelde mijn misdaad, ik zag ze, ik raakte ze aan. Die hield niet helemaal stand tegen dit afgrijselijke adderkluwen: haat van mijn kinderen, verlangen naar wraak, hunker naar geld; maar ik weigerde verder te kijken dan deze wirwar van adders. Ik had het bij dit weerzinwekkend kluwen gelaten alsof het mijn eigen hart was geweest, alsof deze hartenklop zich had versmolten met die krioelende reptielen. Voor mij had die halve eeuw niet volstaan, om niets in mezelf te kennen dan wat ik niet was: ik had me op dezelfde manier gedragen tegenover de anderen. De lamlendige hebzucht, op de gezichten van mijn kinderen, fascineerde me. Roberts stompzinnigheid was zoals ik ze me voorstelde, en ik hield het bij die schijn. Het aanzicht van anderen had zich aan mij nooit voorgedaan als iets wat je moet openbreken, als iets waar je door moet dringen om hen te bereiken. Ik had het moeten inzien toen ik dertig, veertig jaar oud was. Maar vandaag ben ik een oude man met een te traag hart en ik zie hoe de laatste herfst van mijn leven de wijnstok doet slapen en afstompt met walmen en schijnsels. Zij die ik moest liefhebben zijn dood; dood degenen die van mij hadden kunnen houden. En ik heb niet langer de tijd of de kracht de reis naar de overlevenden aan te gaan, ze opnieuw te ontdekken. Er zit niets in mij, ja zelfs mijn stem niet, mijn gebaren, mijn lach niet, wat niet hoort bij het monster dat ik heb gekweekt tegen de wereld en aan wie ik mijn naam heb gegeven.

.....
Vertaling : Z. DE MEESTER