DONKER, Anthonie
Wedren
De dood en ik rennen samen
rondom het blonde perk.
Ik heb de eerste ronde gewonnen
maar de tijd die ik won is geronnen
in tweestrijd en zorgen en werk.
En nogmaals rennen wij samen
zij aan zij, en dan nek aan nek,
tot vlak bij de eindstreep. Ik strek
de hand een handbreed voor de zijne.
Hij, juist voor ik juichen kan, raakt
met één vingertop, ijskoud, de mijne.
Poppaea Sabina
Zij schreed en heerste schrijdend over allen.
Haar roofdierogen waren groot en wild.
Zij droeg het hoofd hoogmoedig opgetild,
Omdat haar hart tot wanhoop was vervallen.
Rondom haar hunkerden de honderdtallen.
Zij telde smadelijk het hijgend wild,
En lispelde: ik heb het zelf gewild,
En wist zich de slavin van haar vazallen.
En later, aan het eenzaam open raam
Uitstarend in den sterrenloze nacht
Riep zij met naakte stem een dode naam.
En pijn trok om haar wreedgewelfde mond,
Toen zij het zware haar langzaam en zacht
Kreunende uit den strakke spang ontbond.
Achterbalcon
Het menselijk gelaat - hoe droef mistekend,
Des morgens in de tram grauw van de nacht,
Des avonds in de tram grauw afgejacht
Van al waar men zich deerlijk in verrekent.
Retour kantoor, kliniek en magazijn
Tobt elk van wat er kan tegenvallen.
Zie in de mondhoek, onder de oogwallen
Onverwisselbaar de paraaf der pijn.
Hoe als nu plotseling de bazuinen schallen,
Het hemellicht hoog neerstraalt over allen?
Verhoord gebed, gevonden wat gij zocht!
Doch God is zuinig op zijn wonderwerken,
En vreest dat zij het zelfs niet zouden merken,
Tegen elkander schuddend in de bocht.
Legende
Er ligt een schemering over de weiden,
Er loopt een man op de verlaten weg.
Geen sterveling zal hem zijn lot benijden.
Hij is alleen en hij weet heg noch steg.
Het wordt nog troostelozer, als ik zeg,
dat hij daar altijd liep, te allen tijde
vergeefs, vergeefs. Wie zal hem ooit bevrijden?
Het schemert eender op de lege weg.
Nog altijd denkt hij: als ik maar blijf lopen
Vind ik een herberg met een helder licht:
Dan ga ik naar binnen want de deur staat open.
Er is nog hoop op zijn vermoeid gezicht,
en daarom zal hij altijd blijven lopen,
maar waar hij aankomt, zijn de deuren dicht.
Lied
Het werd mijn droom in 's werelds kring
volkomen zorgeloos
Een schelp te zijn een suizend vuur
een rank een wilde roos
onkundig van geluk en leed
van plan en overleg,
het stuifmeel dat de wind verwoei
lichtzinnig langs de weg
Een vlinder op een lelieblad,
de vleugels bijna dicht
en trillende een oogwenk
eer zij opgaan in het licht,
een dauwdrop en een sneeuwkristal
een smetteloze wolk,
een zonnestraal zo flitsend
als een witgeslepen dolk.
Een vogel en een varen
en een heldre beek in 't woud
in 't rivier een nog
ongewonnen korrel goud.
De wierook en de myrrhe,
en het ruisend requiem
doch schuldeloos en onbevreesd,
de loutre pure stem.
Alleen een mens droomt zo vergeefs,
ontwaakt zo moedeloos
een vreemdeling voor schelp en vuur
en rank en wilde roos.
Delft
voor D.C.
Het parelgrijze met de zachte tinnen,
getekend tegen een teer leien lucht,
langzame grachten en de enkle vlug
geschetste lijnen van een kleine brug -
zelfs bij dit in een glorieloze wolk
regen en nevels weggedoezeld volk,
dit uitgestrekte laagland zonder vlucht,
is er iets hemels in het hooggewelfd
toren- en wolkenspel boven oud Delft
in tinten om voor altijd te beminnen.