DE BOURBON, Louis
Consumatum est
De hagen rotten langs de drasse wegen,
een vogel sterft op het doorweekte mos,
de donkere dennen druilen in de regen,
de dood ligt languit in het grijze bos.
Dan kwam de storm en sloeg de laatste blaren,
het rood der beuken werd oud bloed,
de reeën vluchtten; tussen hazelaren
verloor de eikenstruik zijn laatste gloed.
Het feest is uit. De vrouwen zijn verdwenen.
Muziek verwoei. Er is geen kind, dat lacht.
De bloemen liggen dood tussen de stenen.
De kaarsen doven langzaam in de nacht.
Het glas op tafel breekt. De druppels wenen
als rode tranen op het kleed. Het is volbracht.
In de ochtend
Slaap nu, mijn liefste, aan het open raam
fluistert de wind, hij fluistert in uw dromen;
er zullen na dit uur nog duizend nachten komen
maar deze ging voorbij, heeft eeuwig afgedaan.
Hij heeft zijn werk gedaan voor u en mij
wij hebben al het goeds uit hem genomen;
ween niet, wijl nu zijn einde is gekomen,
zo is een nacht: hij komt en gaat voorbij.
Zo is het leven, zo is ieder ding,
zo is een kus, zo zijn de schoonste uren,
zij kunnen langer niet dan hun lengte duren;
dan komt de smart om de herinnering.
Zo is de mens die door het leven gaat,
hij wordt vermoeid van dagen en van nachten,
zijn mond wordt stil, maar iets in hem blijft smachten
naar eeuwigheid, naar liefde zonder maat
Zelfportret I
Een Prins van Frankrijk en het zoet Navarre,
heeft blauwe ogen, donker-blonde haren,
maar geen paleizen meer en geen vazallen,
want heersen doen in deze eeuw barbaren.
Geef hem de koelte weer der kathedralen
en bloeiende gazons met ruisende fonteinen,
muziek en toortslicht in de hoge zalen,
de gloed van kruistochten en van festijnen.
Een leven vol herinneringen en dromen,
blijft onbenut en roeit zichzelve uit,
het lost zich op in sombere fantomen.
Maar soms, opeens, moet dit moe hart weer spreken:
een oud kasteel, dat zich nog ééns ontsluit,
een laatste zwaan, waarvan de ogen breken.
Laatste Zelfportret
Steeds feller wordt de spiegel een gericht,
het kwik verweert, de spijkers zijn verroest en
't gelaat ervóór toont wat de tijd verwoestte
aan droom en drift - in 't kille najaarslicht
Nog steeds van 't voorgeslacht dit wreed legaat:
een embonpoint, dat mij slechts kan bewijzen
hoe 't uiterlijk gevolg van overmatig spijzen,
hereditair symptoom, soms eeuwen overslaat.
Een bijna witte baard besluit thans het gelaat
waarvan 't voorhoofd rijst naarmaat de haren slinken
waarin geen wind meer blonde golven slaat.
Mond, ogen, heel het beeld fluistert: te laat,
de wereld overwon, maar ik zal ééns nog klinken
in een vervoerend lied van liefde en haat.
Het dodenhuis
Een zoete lucht was in het huis,
een herfstlucht van bedorven blaren
en waar twee mensen samen waren
klonk achter ieder woord geruis
dat vreemd was aan hun stem en ook
mijn vader had een paar gebaren
die hij niet kende - een verwonderd staren
naar dingen achter glas en rook.
De schemering keek door het grote raam,
een koopman keerde huiswaarts met zijn waren,
zijn moedeloze stap - als liep hij jaren
zonder verpozen - klaagde 't leven aan.
Waarom ben ik toen opgestaan?
Waarom de donkere gangen doorgeslopen?
Welk noodlot deed de deur dier kamer open?
- Daar lag een stenen vrouw en keek mij aan.
Voor haar alleen
Dit is een lied voor haar alleen
wier held’re liefde mij bescheen
sinds het eerste tasten van mijn blik
tot aan haar bittere stervenssnik
wier beeld sindsdien mijn leven kleurt
met licht en schaduw, beurt om beurt.
Want elk gevoel, elk beeld, elk ding
vervluchtigt tot herinnering
ik heb er vele, een bonte rij
die wisselt met het levenstij
maar nooit zolang dit hart mag slaan,
zal het beeld van haar in mij vergaan.
Noch van mijn jeugd, die zij geleid heeft
heeft met haar warme tederheid
zij was mijn toevlucht bij verdriet
zij leerde mij het eerste lied
en God, dat schoonste en wreedste woord,
heb ik van haar lippen het eerst gehoord.