GRONON, Rose



De ramkoning

…..
Dat kwam – dat begrijp ik nu – omdat hij nimmer zeker was van de grond onder zijn voeten. Onder zijn bombastische grootspraak twijfelde hij aan alles: aan zijn macht, aan zijn gezag, aan zichzelf. Maar toen ik kind was, begreep ik dat niet. En alles aan hem ergerde mij: de geringschattende toon waar mee hij tot zijn raad sprak, zijn belachelijke woede, wanneer een vreemdeling hem niet bij zijn juiste titel of naam had aangeroepen, en de beledigende manier waarop hij mij – liefst in het bijzijn van vreemden – het zwijgen oplegde. En hij was dom, en bang.

…..
En ik haatte ze, om hun kruiperige serviliteit. En hem, mijn vader, haatte ik het meest van al. Omdat hij de bittere smaak van zijn eigen vernedering op mij moest wreken. Nu had hij me klein gekregen, nu kon hij weer lachen, breed en machtig en voldaan.

…..
Waar zijn mijn kinderen, al die ik gebaard heb? Mijn eerstgeborene heb ik amper aan mijn borst gevoeld, eer Agamnon hem doodde. En de andere? Iphigeneia is dood, en Elektra haat me, en Chrysotemis is niets anders dan was onder mijn handen – mijn handen – mijn handen, of andermans handen, om het even, als de vingers maar hard zijn, en kneden. En Orestes, mijn lieveling, is ver van hier. En Aigist, die koning is voor dit jaar, die naast mij staat als ik op de troon zit, en recht spreek, die kijkt me spottend aan, en denkt aan eigen weg …

…..
Ik stuur de meiden weg, ik kleed me alleen aan. Ik strijk de roodste zalf op mijn mond, ik schilder mijn oogleden goud. Ik neem de zwaarste kroon, ik kies met veel zorg de rijkste juwelen uit. Als Agamemnon me ziet, zal hij de meesteres van Mykene zien, niet een kruipende, bange vrouw. Ik ga, schitterend als de zon, mijn ondergang tegemoet. Ik luister naar het huis, dat suist als een bijenkorf, zodra de bijen voelen, dat de koningin ze verlaten wil.

…..