DÈR MOUW, Johan Andreas


Wit hing en stil de dauw over de weiden


Wit hing en stil de dauw over de weiden. -

Onwereldlijk, onwezenlijk, een schim,

Stond, hoog, in 't west wit licht boven de kim.

Niets werk'lijks was er meer, niets dan wij beiden.


En op die heuvel, op die bank van ons,

Boven de dauw, zaten we als op een eiland;

En 't wit doorschijnend licht, het witte weiland

Leek stilte; en de stilte was als dons.


Boven de wereld zaten we; en we schrokken,

Als om ons in besliste vaart een tor

Een kromme draad trok van donker gesnor,

Wegbuigend in dempende nevelvlokken.


Jouw haar, rood in de scheem'ring, aaide ik glad:

Mijn ziel was in mijn lippen en mijn handen,

En deed mijn handen en mijn lippen branden

Op jou, die ik het diepst heb liefgehad.



Mooi meisje, dat met koelwit bruidsgewaad

Mooi meisje, dat met koelwit bruidsgewaad
Verlangt te ontveinzen de heetdronkre gloed,
Die onbewust haar slankheid stralen doet
En uit de glans van 't haar en de ogen slaat,

Nu voelt ze alsof ze, een uitverkoorne, gaat,
Zij zij alleen, 't Geluk-zelf te gemoet:
Haar eigen huis, haar man, zo knap, zo goed,
Nobel en ridderlijk in woord en daad -

'k Zie al om 't moe gezicht 't beginnend grijs;
Herinn'ring aan verloren paradijs
Zie 'k schem'ren in haar ogen: 't leven smeet

Haar weg, een leeg gedorste korenschoof;
Ik zie haar suf gejongd, gedweeë sloof,
Met uitgezakte buik, burgerlijk breed.


Dof violet is 't west en paarsig grijs

Dof violet is 't west en paarsig grijs.
Nog wandel 'k door het zwaar berijpte gras,
En hoor naast me op de vaart het fijn gekras
Van schaatsen over 't hol rinkelend ijs:

Ik heb 't gevoel, of 'k op 't bevroren glas
Cirk'lend, zwevend, zwenkend op kunst'ge wijs,
Met 't buigend bovenlichaam daal en rijs:
'T is in mijn rug, of 'k zelf op schaatsen was.

Zo hoop 'k dat, langs wiens geest mijn verzen glijen,
Alleen, in paren, of in lange rijen,
Schomm'lend op maat en rijm van hollands staal,

Dat hij de wind, die mij droeg, zelf hoort waaien,
En 't fijn slieren en 't heerlijk brede zwaaien
Voelt van zijn eigen stemming in mijn taal.


De wolken werden grijs

De wolken werden grijs. Geen zwaluw was

te zien meer, boven. Killig werd de grond.

Nachtuiltjes, wit de meesten, zwirden rond.

Kevertjes ritselden in ’t vochtig gras.

En als een stuiter van mooi lichtblauw glas

met middenin een zilvren leeuw of hond,

zo, maar zonder eraf te rollen, stond

die grote ster op ’t hellend dak; zo pas

had hij er toch iets dichter bij gestaan.

Soms streek de nachtwind door de zwarte bladen

van de oude perenboom. Soms hoorde hij slaan

een flapp’ren zacht, tegen ’t grind van de paden.

Zou dat zo’n vleermuis zijn? – ’t Werd wel wat kil –

Men sloot een venster, ergens – ’t Was weer stil


Zoals een zaadpluis

Zoals een zaadpluis door een spinragdraad,

de glinst'rende door 't glinst'rende gevangen,

een korte poos stil trillende blijft hangen,

en dan langs lucht'ge helling opwaarts gaat,


zo kleeft de mensenziel zich vol verlangen

aan ijle broosheid van geluk, en haat

de vlaag van 't lot, die stuk het spinsel slaat

en voort haar jaagt tot nooit vermoede gangen.


De hemel schreit haar, angstig weggestormd,

diep met zich mee naar 't smartlijk aardse donker;


en straalloos ligt en nietig en misvormd,

Wat zalig glansde in zilv'ren stergeflonker.


De wijze tijd houdt wacht; en 't godlijk zaad

Ontkiemt tot kunst, tot wetenschap, tot daad.



’t Is eind augustus


’t Is eind Augustus, Zondag. – Blauwig waas

Om verre dennen in laat middaguur;

Naar ’t glooiend stoppelveld, vol sprietjes vuur,

Uit stofwolkjes van grindweg loopt een haas.


En ouwerwets bolronde dahlia’s

Gloeien, mooi evenwijdig met de muur

Van ’t boerenhuis; laag tjisp’ren om de schuur

Zwaluwen, over ’t pad langs ’t ijzergaas.


Nog rul van Zaterdagse hark is ’t zand;

Voetstappen staan voorzichtig langs de rand;


Een schaduwpunt van halfgeel bonenblad

Ligt hier en daar in ’t lijnennet op ’t pad;


Door ’t dichte raam komt in gedempte vlagen

Eenvoudig orgelspel van ‘Uren, dagen –.’



'k Maak in gedachten vaak een bedevaart


'k Maak in gedachten vaak een bedevaart:

dan sta 'k weer op de plek, die zomerdag,

waar ik door de eikenlaan je komen zag;

als relikwie heb ik dat beeld bewaard:


uit zonn'ge bomen dropte op zonnige aard,

overal neer de zonn'ge vinkenslag;

'k zag op jouw goed gezicht die blije lach,

en 'k dacht op eens: Ben ik die liefde waard?


En één ding weet ik: als jij dood mocht gaan,

zal 't zijn, als stond ik weer in de eikenlaan,

toen jij zou komen met jouw lief gezicht.


Dan wordt die zomerdag, zolang voorbij,

een visioen van toekomst, waarin jij

mij staat te wachten in onwerelds licht.



Zo zou ik eenmaal

Zo zou ik eenmaal naar de hemel gaan,

en vleugels krijgen, wit als een kapel,

en vliegen door de lucht, zo hoog, zo snel,

sneller dan vogels, hoger dan de maan;


en ’k zou misschien op zondag mogen staan

vlak bij de troon van God, naast Gabriël;

Jezus vond ’t zeker goed: die wist het wel,

dat ik op school mijn best zo had gedaan.


En dan zongen ze vast een kerkgezang;

alleen: als ’t licht maar niet te helder was:

zo dicht bij God – een hele zondag lang –


als ’k daaraan dacht, werd ’k wel een beetje bang.

Maar groen is goed voor de ogen: een stuk glas

hield men zich voor ’t gezicht, daar, groen als gras.



Ik wenste toen

Ik wenste toen een oudgraaflijk kasteel

in ’t midden van hoog beukenbos met uilen

en grafruïne, zwartbegroeid de zuilen,

scheef elke schacht, gebarsten ’t kapiteel;

twee leeuwen, door oud mos vaalgroen en geel,

spalkten naast de ophaalbrug hun drakenmuilen,

en uit het maanlicht kwam de herfststorm huilen

door puin van gang, vol ritslend ratgespeel.


En plechtig, in vervallen ridderzalen,

stonden te zwijgen, held naast held, de stalen

harnassen van mijn ad’lijk voorgeslacht;


en ’k hoorde, schuiflend langs de kronkeltrappen,

tot boete voor vergeten schuld de stappen

van verre vad’ren spoken door de nacht.