STASSIJNS, Koen


De apotheker 2


Al jaren dood gaat zij nog elke dag

een heel eind om in mij, trekt door

als in een stoet voorbij het oude spoor

waar wij de wisselval van vrezen. Haar lach


tast mij in oog en mondhoek aan, breekt uit

zijn glazen kooi de kamer in en zwijgt wat

aldoor was verzwegen: dat ze begraven lag

onder de duim van een man in een gat


waar een bouwvallige god het werktuig

van haar buik niet ontzag. Hij werd bewaard,

zij vreesde. Zo ligt ze in mij opgespaard


en gaat in elke vrouw die ik omhels tekeer.

Ze dient geen vader meer geen spiegelbeeld,

geeft mij integendeel haar weerzin weer.



Ik was


Ik was een mooie lieve jongen. De lente had

me aangelikt. Een wolk verwijlde voor de zon

die een volzin van een lach in mijn ogen schreef.

Ik zag het onheil niet dat op me af kwam zeilen.


Ik zong de nachtegalen na. Tot op de dag

dat Hij zijn hand tussen mijn benen stak en ik

van angst verstijfde. Terwijl het geloof, dat God

van mooie lieve jongens hield, voor altijd brak.


Veel ging teloor. Door elke nacht sloop nu een hand.

Een wacht marcheerde naast mijn slapen, op en neer.

Ik sliep niet meer, woog mijn verdriet, wou dood omdat

Heer Jezus aan vuile jongens geen schild meer bood.


Ik was een mooie lieve jongen. De zomer hief

de loftrompet, de vruchten rijpten aan hun tak.

Ik vatte moed en stak een dagge in mijn hart,

maar vond geen onderdak, daar in het jongensgraf.


Een innige zegel 8

En als mijn lichaam lijf

geworden is en uit mijn lid

de milde stootkracht van het zaad

gebroken en al droogte is,

 
Tel ik mijn buit en blijf

hooguit als een vervallen hut

in een verlaten vlakte staan.

Dan groeit een bodemloos gemis

 
aan water of geduldig gras

waarin ik jonge meisjes spaarde

en uit alle kracht besprong. Ik was

 
een god, gesmeed in smeltbaar vuur.

Nu blijft alleen het raamwerk van

mijn lijf. Dit is een godvergeten uur.


Najaar

Zij was van ieder najaar
het gekneusde meisje
en zong, onhoorbaar haast,
een notenkrakerslied: vandaag
ga ik misschien verloren.

De linten in haar waaiend haar,
papavers tussen koren ooit,
maar rood wordt bruin en
brood verkruimelt, langzaam
gaat elk meisje dood.

Ik wou haar vluchtruim zijn,
mijn tuin voor al haar vogels
openplooien, in een
schommelstoel van slaap
het samenslapen voorbereiden,
maar de winter gomt mij uit

en wist uit ieder najaar
het gekneusde meisje. Vaag
hoor ik het kraken al
van mager ijs en vager nog
de nagalm van: vandaag
ga ik voorgoed verloren.