GIJSEN, Marnix



Joachim van Babylon

…..
Ik zag Orion boven mij en het statige spel der Pleïaden. Ik was bereid en dreef langzaam op en neer de kust langs. Hoe lang heeft dat geduurd? Ik weet het niet maar het licht brak door toen ik bewust werd: ik hoorde hanen kraaien en het hinniken van mijn paard in de stal, schetterende stemmen van meiden en het dokkeren van wagens over de landweg. Ik snoof de dag, ik raakte de wereld weer aan. Met een plotse razernij wierp ik mij om in het water en zwom met lange halen tot aan de kust in het ondiepe. Ik liet mij gaan en strandde. Zeewier en kwallen waren over mij gespoeld. Ik lag naakt en beschaamd op de aarde terug, niet als een fabelachtig wezen overzee, maar als een wanhopig jong mens ontsnapt aan de bekoring der vroegtijdige zelfvernieling. Aan niemand heb ik dit ooit verteld, zelfs niet aan Suzanna. Ik liep langs een omweg het huis binnen en verborg mij.

…..


Mijn vriend de Moordenaar

…..
De Verstraetens behoren tot die categorie, omdat ze een trapje te laag staan op de sociale ladder van onze buurt. Een wasserij zoals de hunne past niet helemaal in ons midden, het is een vergissing, maar ze duurt nu al meer dan twintig jaar en daarom hebben wij ze aanvaard, al zal niets er ons toe bewegen de Verstraetens als gelijken te beschouwen. Ze zijn zoals in Indië “untouchables”, maar ze zijn onontbeerlijk. Tegen onze stilzwijgende sociale boycot verdedigen zij zich door een opvallende ruwheid in hun gedrag en hun taal. De obscene uitdrukkingen die ik ken, heb ik geleerd van de dochters Verstraeten, die er gestadig gebruik van maakten terwijl ze tweemaal daags op het dak de was te drogen hingen. Niemand buiten hen in de buurt gebruikt die woordenschat.

…..


Klaaglied om Agnes

…..
Ware ik een toondichter, ik zou dit verhaal genoemd hebben: ‘ Le Tombeau d'Agnès ’, zoals men dat gewoon was in vorige eeuwen. Ik kan aan haar zoete gedachtenis geen betere hulde brengen, dan dit wanstaltige boek. Dat zij sterven moest, stond, zo beweerden de gelovigen, geschreven in de sterren, dat kaartsysteem van de Heer. Ik vroeg mij af waarom in de sterren niet geschreven stond, dat een jong meisje een vrouw en een moeder moest worden. De brave, eenvoudige priester van Agnes' parochie, die ik bij haar moeder aantrof toen ik met Carla in onze stad weerkeerde, zei me dat God in zijn hemel maagden nodig heeft om voor Zijn troon eeuwig, eeuwig Zijn lof te verkondigen.

Ik heb geweigerd de Heer te zien als een ijdele dwingeland en, het hart bitter als alsem, ben ik godlasterend het leven ingegaan, omwille van Agnes, mijn kuise bruid, mijn dode zuster, gelijk Eurydice tweemaal verloren.

…..
De toren van onze kathedraal is hoog, de liederen zeggen zelfs ‘hemelhoog’ (…) De bezoekers zijn aangeland boven op het terras en de stemmen der dalenden verzwakken gaandeweg. Alleen de wind suist door de kleine opening in de wand en de zon werpt op een paar trappen een vinger licht. Het is daar, hoog in de lucht van mijn vaderstad, met een blik op het zoete Land van Waas waar Agnes geboren was, dat ik haar mijn liefde heb betoond. Onhandig en schuchter maar toch bewust van de haast sacramentele plechtigheid van deze eerste geste, van deze maagdelijke en mannelijke bekentenis. Wat geeft het nu of ik haar vlechten ter hand heb genomen, of dat ik mijn hand op haar handen legde in haar schoot? Zij begreep mij en weerstond niet aan de druk van mijn hand.

…..
Ons bestaan is barbaars. Wij moeten werken en geld verdienen om ons te voeden. Had ik ten de moed gehad, ik zou Agnes teruggevoerd hebben naar onze regen en onze mist, waar zij vredig in mijn armen had kunnen steven, omringd dor haar familie en niet door een bende internationale hysterici van allerlei allooi. Maar ik moest terug naar mijn werk, terug naar wat ik met walging mijn toekomst noemde. Ik zoende Agnes op het klamme voorhoofd. Ik zoende haar beschreide ogen, haar koortsige handen. Ik zoende haar lippen niet. Want toen ik haar gelaat tussen mijn handen nam, trok zij plots mijn armen weg en verborg zich onder het laken. Ik sloot de deur achter mij en riep om de dood die niet kwam. De directrice, die ik in de gang tegen het lijf liep, trachtte mij staande te houden en had reeds een van haar standaardafscheidsfrases begonnen. Ik mompelde voor mij heen: ‘Ouwe hoer.’
…..


Telemachus in het dorp

…..
Tegen de morgen werd hij weer gans bewust en kalm. Hij bekeek mij spottend en vroeg of ik als lijkbidder van de familie was aangesteld. ‘Hoe ben ik hier gekomen?’ vroeg hij. Ik durfde van Lieselotte niet gewagen en zei naar de deur wijzend: ‘Langs daar.’ Hij keerde zich zwijgend naar de muur. Een Hollandse priester kwam hem berechten. Hij ontving hem voorkomend en deed, zonder veel succes, zijn best om goed Nederlands te spreken. Toen de priester verdwenen was, riep hij mij dicht bij het bed: ‘Nu heb ik alleen nog te wachten,’ zei hij. ‘Heel het leven is niets anders dan wachten. De boeren wachten op hun oogst, de vrouwen op een kind, de ambtenaren op een promotie of op pensioen en iedereen wacht op de dood. Met mij is het nu anders. Ik weet ten minste, dat het niet lang meer zal duren. ‘t Is als bij de tandarts, jongen, ik wacht, maar ditmaal zonder ongeduld.’ Hij begon herinneringen uit zijn jeugd te vertellen, hoe hij achter de koe had Frans geleerd en zich voorbereid had op een administratieve carrière. Met trots vertelde hij, dat hij van Blaren een voorspoedig en aantrekkelijk dorp had gemakt met goede wegen, wijde fietspaden, en dat hij lange jaren had moeten vechten om het Veerbos in stand te houden, dat de domme boeren van de raad hadden willen verkopen en verkavelen. Over zijn conflicten met mijn oom Leander sprak hij niet, maar mijn oom Louis bedacht hij met een schampere opmerking. ‘die is nog van de oude stempel,’ zei hij, ‘van toen de kasteelheren tegen de pastoors zeiden: ‘Houden jullie ze arm, wij zullen ze dom houden’.’ Over zijn vrouw sprak hij geen woord.

…..