ENGELMAN, Jan


Vera Janacopoulos (n.v.d.r: één van de mooiste gedichten uit de Nederlandse poëzie)
Cantilene

Ambrosia, wat vloeit mij aan?

uw schedelveld is koeler maan

en alle appels blozen

de klankgazelle die ik vond

hoe zoete zoele kindermond

van zeeschuim en van rozen

o muze in het morgenlicht

o minnares en slank gedicht

er is een god verscholen

violen vlagen op het mos

elysium, de vlinders los

en duizendjarig dolen


Ambrosia

Vervoer mij tot de rozen

uw dalen zijn te schoon

kristal, kristal bevrozen

ik ga in bloem en toon

aan 't oeverveld gedreven

de nimbuskring alleen

o stille vlam, doe beven

de lelie om ons heen

hier is de Min geboren

hier is het lichaam stil

de Vogel zal wel horen

als ik verbranden wil

bewaar mij in de stralen

bewaar mij in het dal

de avondwinden dwalen

mijn lief is overal

het water onbevaren

de sterren ongezien

ik kan ze niet meer baren

voor ik uw aanschijn dien

ik heb u niet verloren

ik vouw mijn ogen dicht

in blauwe slapen boren

de speren van het licht

de nachtegaal, de rozen

o hart van wonden diep

geen uchtend zal verblozen

wijl ik niet u ontliep

de bruiloft is begonnen

de jaren zijn verdaan

veel klaarder dan een zonne

ben ik weer opgestaan


Meimorgen in Limburg

Begraaf mijn hoofd in bloemen en verwoest mijn mond :

de morgen schuimt als wijn, de felle hanen kraaien

gelijk voor duizend jaar, en zie ik ben gezond

als d'akkerman die glanzend koren staat te maaien.

Het lauwe bed staat tegen, koele waters doen

het huivrend lijf in zachte zilverscheuten blinken,

wij fluiten Mozart, eten langzaam onder 't groen

des notelaars, die trilt van liedren en van vinken.

De heuvels zwellen als de borsten van een bruid,

daarboven staat een oud kasteel vergeefs te dromen,

de aarde orgelt, iedre wegelkant is luid

van bijenzwermen en draagt witte bloesemzomen.

Maar op de top — twee zaligen van zon en blauw,

twee voorjaarskinderen, twee laat gewonnen grieken —

zien wij het dal nog vochtig van de dauw,

de heuvels flank na flank bezaaid met mozaïeken.

Een stier, verbolgen op het roestig kettingband,

koelt in het gras zijn woede met gevelde horens,

hij steigert wild, zijn kop is scheerlings aan den rand

der aarde, waar Maastricht zweeft in een woud van torens.

De mergelkerk, de witte hoeven en de beek,

de populieren waar de zoete wind bleef zingen —

ik wil hier liggen en beminnen tot de streek

zich in mijn allerlaatste vezel neer zal wringen.

Verbonden met de zee, verbonden met het land

wij leven onvergankelijk in dezelfde lente.

Der wereld wanhoop weifelt, schrik neemt overhand –

wij zijn gehoorzaam aan de goede elementen.



En rade


Vocalise voor Cavalcanti


groen is de gong

groen is de watergong

waterwee, watergong

groen is de gong van de zee


Sulina, Braïla

Sulina, Brest

Sulina, Singapore

achter de vest


stem die mijn slaap doorzong

waterklok, watertong

koperen long van de ree


Sulina, Braïla

Sulina, Brest

Sulina, Senegal


wijd van het nest

hang die mijn ziel doordrong

waterdroom, watersprong

loeiende gong neem mij mee


Sulina, Braïla

Sulina, Brest

Sulina Braïla

Sulina Brest


buiten is best

groen is de gong

groen is de watergong

waterwee, watergong

groen is de gong van de zee


Klein air


Morgen drink ik rode wijn,

morgen zal mijn lief hier zijn

in de warme lampeschijn

zal zij liggen bleek en fijn

wilder dan een springfontein

breek ik uit en ben weer klein

bij haar leden zoet satijn

diepe bedding dieper pijn

Morgen drink ik rode wijn

morgen zal mijn lief hier zijn



Adieu


Ik ben niet meer met u alleen

en op de peluw is er geen

o lieveling, die lot en leed

zo onafwendbaar zeker weet.


Geef mij uw mond en zie mij aan:

lang voor de zon, lang voor de maan

verzinken in de wereldmist

zijn onze namen uitgewist.


En wat mijn hand te strelen vond

zal liggen in de wintergrond

en wat mijn stem aan u bescheen

is weggedaan en vindt niet een.


Geen slappeling die 't wonder weet

dat uwe zachtheid aan mij deed,

de vlam die door de nachten sloeg

wordt morgenrood en 't is genoeg.


Zie, sterren reizen langs het raam,

het water stroomt, een knaap ving aan

en zong adieu - dit lied heeft uit

mijn kleine, kleine zomerbruid.



Maria te Canne


Tussen Eben en Canne steeg een kuise maan:

dit is het uur dat Maria moet gaan


over de heuvels, in de zachte val

en witte slaap van het schemerdal.


De peppels trillen, een oeroud lied

zingt de snelle beek tussen bloemen en riet.


Daar rijst zij over de zwarte kling

als een ster die haar eigen stralen ving:


een zilveren vlam voor de mergelgroeve,

een witter droom dan een witte hoeve.


Haar voeten zijn liefelijk in de dalen

als duiven die door de schemer dwalen.


In een slanke band van violieren

laat zij het rijke hoofdhaar zwieren,


het gelaat leliestil. Op de zuiv're schaal

van haar kleine hand zingt een nachtegaal


en het rankste hert aan een band van zij

danst voor haar uit op de bloemenwei.


Bij de driesprong kust zij de vurige wonden

van haar Zoon, die gekruist werd voor mijn zonden:


de nagelgaten zij worden rozen

die purperdiep in het maanlicht blozen.


Zij schudt de bomen, een rode regen

van appelbloesem valt op de wegen.


En recht op mij aan - maar niet voor mij -

lachende, zwevende gaat zij voorbij,


de boomgaard in waar een dromend kind

op de helling slaapt en de hemel vindt.


Zij legt het de lichte handen op,

het kind staat zingend en stralend op,


voor die zuiverheid houdt zij buigend klaar

de zachte wieg van haar armenpaar


en over de schietbeek, de waterval

voert zij het ijlende uit het dal.


‘Moedermaagd’, smeek ik, ‘die zó bemint,

zoek in mijn schamelheid naar het kind,’


en loop haar na, een laatste maal

hoor ik de zang van de nachtegaal.


In de zwarte mond van de mergelgroeve

stuift zilveren licht. Bij de witte hoeve


staat een schuldig man die haar Zoon bedroog:

tussen Eben en Canne stijgt de maan omhoog.



Steeds denk ik …..

Steeds denk ik aan de tiende mei,

die parelgrijze morgen,

en aan de hand die u en mij

in ’t bloesemland kwam worgen

Aan de verneedring en de smaad

toen d’aanval was geleden,

de droefnis, de stille haat,

het uitzichtloze Heden.

Steeds denk ik aan dat éne graf

dat nooit een bloem zal sieren.

God schonk en nam alles weer af.

De mensen zijn als dieren.