GOUDESEUNE, Koenraad
Silentium
Al dat lawaai in de stad, liefste, en niets daarvan maak jij.
Sinds ik jou liefheb is mijn ziel als een verlaten bibliotheek
waar je alleen nog het gefladder van duiven hoort en kalk
dat van hoge plafonds brokkelt en als poeder neerdwarrelt
op leestafels waaraan niemand zit. Zo zacht wil ik je naam
schrijven dat alleen verliefde ogen die kunnen lezen. En blinden.
Je huid, vermoed ik, is van Horatius een ode in brailleschrift.
Je bent zo stil als je tegen me praat, en als je stil bent hoor ik je
praten en zwerven er katten in mijn ziel die 's nachts schreeuwen
om jou met dat haast menselijke geluid waarop geen mens
antwoorden kan. Al dat lawaai in de stad, liefste, en niets daarvan
maak jij. Stiller dan een kat van porselein, stiller dan het geflakker
van een kaarsvlam boven een leeg blad dat leeg zal blijven,
stiller dan geschiedenis die staart en lijdt — stiller nog ben jij.