KOMRIJ, Gerrit
Antipode
Bewaar me voor de helderheid der dingen,
Het schone hemd, de reidans en de zon.
Geef mij het spiegelbeeld, herinneringen,
De vale schutskleur van het kameleon.
Ik ben er niet. Geen bloedbaan ruist in mij.
Ik leef in schaduwen, ben nameloos.
Laat me verdorren in het wintertij,
Ver van de zomers met hun hels gehoos.
Ik kan de lichte stormen niet verdragen.
Kijk niet naar me. Behoed me voor die pijn.
O camera. O beeld van welbehagen.
Laat me van dit de antipode zijn.
Er is geen vrijheid in de zandwoestijn
Er is geen vrijheid in de zandwoestijn,
Al staan er nergens hekken, nergens palen.
Het is maar beter - als je vrij wilt zijn -
Om sierlijk door een labyrint te dwalen.
Je stoot dan op veel dwang, in gang na gang,
Maar loopt de kans ook niet ten prooi te vallen
Aan plompe hekkenslopers, met hun drang
Naar één cachot, één helse cel voor allen.
Ze zien je niet. Je zit heel fraai gevangen.
Laat anderen gerust door ruimten razen,
Woestijnen scheppen, in hun fél verlangen
Naar vrijheid, laat ze volkeren verbazen
Met internationale strijdgezangen.
Er is, dacht ik, geen hoop voor zulke dwazen.
Is deze aarde?
Is deze aarde een paradijs?
Ziet men de gier met duiven paren?
Zijn alle mensen even wijs?
Schept men papier met oude klare?
Zijn vrouwentongen onbaatzuchtig?
Kan het luid stormen in een glas?
Zijn wintertruien ijl en luchtig?
Rijdt een Rolls Royce op butagas?
Kan men een oceaan opdweilen?
Zingt men een feestlied in mineur?
Kan men op korenvelden zeilen?
Snelt iemand door een dichte deur?
Peepshow
Ik zie een vrolijk groepje beauty’s hossen
In een gewaad van transparante zijde
Onder een hemeldak van druiventrossen
En mandarijnen op een zomerweide -
Ik zie daar ook een tempeltje verrijzen
Waarin een keur van negers staat te wachten
Met schotels vol aanlokkelijke spijzen
En glanzend overeindstaande geslachten -
Een zuil zie ik uit louter edelstenen –
Maar tegelijk is daar het non-descript
En luizig hondje dat er tegen piest.
Waardoor het hele kijkspel is verdwenen
Of God zelf met zijn vingers heeft geknipt.
Kunst is de flits die in het oog bevriest.
Het laatste deeg
We hadden vreemde gasten bij ons thuis.
Ze aten eerst de keukenkasten leeg
En bakten op ons kleine gasfornuis
Een huizenhoge pannenkoek van deeg.
Vervolgens keerden ze de tafel om-
En gingen zitten; door de poten heen
Keken ze naar ons, zo star, zo stom.
Hun iris blikkerde als edelsteen.
Hun huid, zo leek het, was van cellofaan
Waarachter, roerloos, spieren stonden.
Pijn, pijn, zeiden zij.-Koud was de maan,
Koud was het bloed dat liep uit onze monden.
Het Komrij-wezen
Er is een fabeldier dat 'Komrij' heet,
Een wonderlijke naam voor zoiets aardigs.
De kop ervan is weliswaar vrij breed,
Maar verder heeft het niet veel eigenaardigs.
Hij is een beetje sullig, een soort flop.
Zijn handen lijken erg op kolenschoppen,
Ook zit de kop gewoon er bovenop.
Hij zal zich nooit eens tot iets moois ontpoppen.
Hij is een hond, meer niet. Zijn hele leven
Zal hij een wezen zijn 'dat steeds begrijpt'.
Alleen diep in de nacht jankt hij soms even,
Daar een geheime pijn zijn strot toeknijpt.
De zwijgzaamheid
Eer maakt men lakens wit met inkt,
Eer speelt men schaak met bezemstelen,
Eer vindt men nog een roos die stinkt,
Eer ruilt men stenen voor juwelen,
Eer breekt men ijzer met zijn handen,
Eer zal men stijgen in valleien,
Eer legt men een garnaal aan banden,
Eer leert men geiten kousen breien,
Eer plant men bomen op de weg,
Eer zal men kakken in zijn hoed,
Dan dat ik u mijn ziel blootleg
En zeg wat ik thans lijden moet.
Dodenpark
We wandelden des avonds door de tuinen
Van het crematorium; achter heg en hazelaar
Stond laag de vroege maan; ik at wat kruimels
Van mijn vest en jij genoot van een sigaar.
Je dacht wellicht aan zeer bezwete negers
Op hete plantages in de weer. Ook aan
Je gezicht meende ik zoiets af te lezen.
Ikzelf keek door de heg naar de maan.
We spraken niet. Wat viel er ook te zeggen?
We dachten maar aan een maan en aan zweet.
O, nergens heerste er ooit zo’n rust. Slechts
Af en toe klonk uit een urn een kreet.
Liefde
Ze liggen op elkaar, schurft op eczeem.
Je hoort de schilfers knappen. Roos stuift op.
Hun schedels glimmen als een diadeem.
Ze liefkoost teder zijn gezwollen krop.
Zijn pink verdwijnt in een abces van bloed.
Ze kronkelt. Uit haar mond springt slijm. Een blaas
Ontploft. Zijn krop wordt blauwer. Hij vat moed.
Hij rolt haar op haar rug. Hij is de baas.
Dan gaan zijn sleetse lendenen tekeer.
Het is een machtig knarsen. Het gesop
Van kwijl in etter kent geen einde meer
Zij kotst. Gods wonder in een notedop.
Je kon je redden
Je kon je redden langs een trap van vuur,
Langs bloedgevlekte hellehonden heen.
De wereld was nog maar van korte duur.
Je rende over lauwwarm kiezelsteen
De stad uit, de verzengde, dode stad.
Het gras was dor. Er hingen touwen tussen
De bomen zonder blad. En niemand zat
In een der uitgebrande autobussen.
O vroeger, toen er ook nooit iemand was!
Alleen jij en het boek waarin je las.
Wel kwam zo nu en dan je moeder binnen
Met op haar arm een grote stapel linnen
Of met vrieskoude ranja in een glas.
O nooit zal dat, o nooit, opnieuw beginnen.
Alles blijft
Daar stond een muur die ik heb aangeraakt.
De muur werd afgebroken. Van het puin
werd verderop een fundament gemaakt.
Ik plantte een fruitboom in mijn oude tuin.
Die werd geasfalteerd. Vijf meter diep
Houdt zich een wortelstronk nog grommend koest.
Vijf eeuwen lang desnoods. De Spaanse griep
Landt ooit op Mars omdat ik heb gehoest.
Er was een vriend aan wie ik heb geschreven,
Een rots waar ik mijn naam in heb gekerfd.
Je bent een deel van alles bij je leven
En alles blijft bestaan wanneer je sterft.
De dichter
Toen het letterkundig tijdschrift
Hem een briefje toe deed komen,
Waarin stond: ‘Mijnheer, uw verzen
Waren lang niet slecht, we zullen
Er eerdaags een paar van plaatsen,’
Zwol zijn borst tot slagschiphoogte.
Heel zijn leven werd nu anders.
Hij ging doen alsof hij grote
Mensen hoogstpersoonlijk kende.
Hij zei stad wanneer jij blad zei.
Hij zei held wanneer jij speld zei.
Hij zei ach wanneer jij dag zei.
En daarvan wilde hij leven!