KOSTWINDER, Jan
Afscheidslied
Alles is er nog, de kraaien kraaiend
in de hoge bomen, de melkwitte mistflarden
en het geloei van de vuurtoren,
en ook de koeien met hun onnozele ogen
en de vossen in de berm of slapend in hun holen,
en ook de lange lange weg, de slingerweg
door weilanden en langs de kliffen, om uit te komen
bij witte gebouwen en drinkgelag, bij de mannen
in hun verfbespatte overalls en bij Ellyned
die haar dijen toont onder gorgelend gelach
– flarden sigarettenrook tot onder de dakbalken;
vers getapte glazen – en ook de portierswoning
bij het kasteel waar jij ter wereld kwam, de ramen
waardoor je de zee en de tinnen kon zien,
en ook het rottend ooft in de boomgaard,
de kassen met hun ingewaaide ruiten
en de sneeuw die dit alles tot poëzie maakte
– alleen ik ben er niet meer,
niet meer dan een trilling in de lucht
van een opgeheven hand, niet meer dan de stank
van mijn ongewassen kleren bij het afscheid,
niet meer dan een klapzoen, een al vervagende
herinnering aan iemand die hier heeft geleefd,
op deze door god gemaakte en ook weer
in de steek gelaten plek:
je draait je om en kijk ik ben verdwenen ik ben er al niet meer.
Graag zou ik
Graag zou ik uit mijn schoenen
stappen en wens tot wonder
maken, vonken
uit de tondel slaan.
De wereld is een weiland
waarin dichters koeien zijn.
Ik moet de dood tot leven wekken
en bemesten met mijn hand.
De avond van vermaaide
dagen daalt neer op het papier.
Er zijn weer grote, logge dieren.
Ze grazen hier.